2. Beoordeling van het verzoek
Allereerst heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat de kantonrechter ter gelegenheid van de terechtzitting van 3 maart 2004 geen interesse had in de door verzoeker meegenomen bankafschriften uit 1992. In de visie van verzoeker werd de wederpartij in de hoofdzaak [wederpartij] door de handelwijze van de kantonrechter ontlast omdat de volgens verzoeker voor [wederpartij] ongunstige bankmutaties niet maar de voor [wederpartij] gunstige bankmutaties (zoals aangegeven op het door verzoeker overgelegde bankafschrift van 2003) wel in het dossier zouden worden opgenomen.
Verzoeker heeft voorts nog -teneinde zoals hij stelt de waarheid te achterhalen met betrekking tot de juiste houder van het bankrekeningnummer dat in het huurcontract staat genoemd- verzocht om de zoon van [wederpartij] onder ede te mogen horen. De kantonrechter heeft dit geweigerd. Deze weigering is partijdig en in het voordeel van [wederpartij], aldus verzoeker.
Verder heeft de kantonrechter in een eerdere procedure in het nadeel van verzoeker beslist op grond van het louter niet verschijnen door verzoeker ter comparitie. Deze beslissing was gezien de jurisprudentie volgens verzoeker onzinnig en ten gunste van [wederpartij]. Tegen die achtergrond is hij van mening dat moeilijk kan worden verwacht dat de kantonrechter in de nu lopende procedure een neutrale houding zou aannemen jegens verzoeker. Het betreffen immers dezelfde partijen en een vordering van [wederpartij] die in grote lijnen overeenkomt met de zaak met rolnummer 242/03.
Ten slotte heeft de kantonrechter de zitting op 29 januari 2004 voorgezeten inzake de door [werkgever] ingestelde loonvorderingsprocedure tegen verzoeker. Het is moeilijk in te zien hoe de kantonrechter de zaken van beide zittingen onafhankelijk van elkaar zou kunnen beoordelen, aldus nog steeds verzoeker.
Voorop wordt gesteld dat, totdat het tegendeel aannemelijk is geworden, een kantonrechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan evenwel sprake zijn indien bepaalde feiten en omstandigheden zodanige twijfel doen rijzen omtrent de onpartijdigheid van de rechter, dat deze zich van een beslissing in de zaak dient te onthouden. Deze vrees voor gebrek aan onpartijdigheid dient objectief gerechtvaardigd te zijn. Het subjectieve standpunt van een partij dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend.
De kantonrechter heeft ten aanzien van het eerste door verzoeker aangevoerde punt bevestigd dat hij de door verzoeker getoonde betaalbewijzen uit 1992 heeft teruggeven omdat ze wel erg oud waren. Dat de kantonrechter in een procedure waarin de vraag aan de orde is of verzoeker heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de huurpenningen aan verzoeker om recente betalingsbewijzen vraagt is ongebruikelijk noch ontoelaatbaar. Nu verzoeker geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit valt af te leiden dat de kantonrechter zich in het onderhavige geval anders heeft uitgelaten dan gebruikelijk is, is het vorenstaande geen aanleiding om een gebrek aan onpartijdigheid aan te nemen.
Voorts wordt door de kantonrechter bevestigd en volgt ook uit het proces-verbaal van de kort geding zitting van 3 maart 2004 dat verzoeker wilde dat de kantonrechter op dat moment de (aanwezige) zoon van [wederpartij] onder ede zou laten verklaren welk bankrekeningnummer het juiste is om de huurpenningen te voldoen.
Weliswaar is in artikel 166 lid 1 Rv neergelegd dat de (kanton)rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een van de partijen het verzoekt, maar dan moet er tevens zijn voldaan aan het vereiste dat de door die partij aangeboden feiten èn betwist zijn èn tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. De wrakingskamer begrijpt dat het voor verzoeker van belang is dat hij aan het juiste rekeningnummer betaalt, maar dat de kantonrechter in het kader van de procedure in de hoofdzaak van oordeel was, dat er geen sprake was van een betwist feit, zodat een "verklaring onder ede" van de zoon van [wederpartij] ter zake ook niet tot de beslissing van de zaak kon leiden. Artikel 166 lid 1 Rv vindt in dat geval geen toepassing, zodat de kantonrechter het verzoek van verzoeker op dit punt niet kon honoreren, zonder dat daaruit vooringenomenheid van de kantonrechter kan worden afgeleid.
Ten aanzien van het derde door verzoeker aangevoerde punt, stelt de wrakingskamer voorop dat niet iedere betrokkenheid vooraf van een (kanton)rechter bij een zaak of bij andere zaken van dezelfde procespartij(en), de vrees voor partijdigheid rechtvaardigt. Daartoe dient in het specifieke geval vastgesteld te worden of de (kanton)rechter voldoende waarborgen biedt om iedere gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van zijn onpartijdigheid uit te sluiten. Dat die twijfel is gegrond, hoeft niet te worden aangetoond; het is al voldoende dat de (kanton)rechter de schijn tegen zich heeft.
De bodemprocedure waarin de kantonrechter op 11 september jl. vonnis heeft gewezen, betrof de door [wederpartij] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst met verzoeker wegens dringend eigen gebruik. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 7 november 2003 de executie door [wederpartij] van het in de vorige zin bedoelde vonnis van de kantonrechter opgeschort en daartoe overwogen dat het vonnis van de kantonrechter op een juridische misslag berustte.
De thans, slechts enkele maanden later, tussen dezelfde partijen in kort geding voor de(zelfde) kantonrechter aanhangige procedure betreft wederom de ontruiming van de door verzoeker van [wederpartij] gehuurde woning. Dit keer heeft [wederpartij] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat verzoeker de huurpenningen niet betaalt.
Het hiervoor geschetste complex van feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, brengt met zich dat de behandeling thans door die kantonrechter, gelet op zijn eerdere betrokkenheid, in dit geval niet aanvaardbaar is, daar -zoals hierboven reeds is overwogen- het al voldoende is dat de (kanton)rechter de schijn tegen zich heeft. De wrakingskamer acht daarom het verzoek tot wraking op dit punt gegrond.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van de vierde wrakingsgrond aangevoerd dat "moeilijk is in te zien" dat de kantonrechter het geschil in de procedure tussen hem en [werkgever] onafhankelijk van de zaak tussen hem en [wederpartij] zou kunnen beoordelen. Voor zover verzoeker aldus de wraking van de kantonrechter in de procedure tussen hem en [werkgever] beoogt, overweegt de wrakingskamer dat die procedure aanhangig is tussen andere partijen en een geschil met een volstrekt andere inhoud betreft. Nu verzoeker overigens geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit valt af te leiden dat de kantonrechter in verband met die procedure in deze hoofdzaak een vooringenomenheid jegens verzoeker koestert, is het vorenstaande geen aanleiding om een gebrek aan onpartijdigheid aan te nemen.
Hoger beroep staat niet open tegen deze uitspraak.