reg. nr: Awb 02/1507 WAO
uitspraakdatum: 19 maart 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
meervoudige kamer
[eiseres],
gevestigd te Haarlem,
eiseres,
gemachtigde W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
de Raad van bestuur van Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van [werknemer], hierna te noemen de werknemer, naar aanleiding van zijn aanvraag om de WAO-uitkering per 1 maart 2001 voort te zetten, ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft verweerder de WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 11 december 2001 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 10 januari 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 oktober 2002 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 september 2003, alwaar eiser en haar gemachtigde - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Miedema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij beslissing van 6 november 2003 heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen, aangezien gebleken was dat het onderzoek nog volledig was geweest. Bij brief van 25 november 2003 heeft verweerder antwoord gegeven op nadere vragen van de rechtbank.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven.
2.1. De werknemer is op 22 december 1991 uitgevallen voor zijn werk als stukadoor bij eiseres wegens rugklachten. Met ingang van 22 december 1992 is aan hem een WAO-uitkering toegekend. Op 15 april 1993 is de werknemer in passend werk teruggekeerd bij eiseres tegen 50% van zijn oude salaris.
2.2. In januari 1996 heeft in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidregeling (TBA) een heronderzoek plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer met ingang van 1 mei 1996 is vastgesteld op 35 tot 45%, hetgeen bij besluit van 19 februari 1996 aan hem is meegedeeld. In dat besluit is tevens meegedeeld dat de TBA erin voorziet dat telkens na een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid de uitkering wordt voortgezet gedurende een periode van maximaal vijf jaar, welke periode voor de werknemer een aanvang heeft genomen op 1 maart 1995 (lees: 1 maart 1996). Bij brief van 25 oktober 2000 is de werknemer meegedeeld dat op 1 maart 2001 de periode van vijf jaar verstrijkt en beoordeeld dient te worden of hij recht heeft op voortzetting van zijn WAO-uitkering. Naar aanleiding van die brief heeft de werknemer op 26 oktober 2000 de voortzetting van zijn WAO-uitkering aangevraagd.
2.3. Op 10 september 2001 heeft de werknemer zich als gevolg van een verkeersongeluk ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten. De werknemer had ten aanzien van deze ziekmelding geen recht op ziekengeld en eiseres werd verplicht om aan de werknemer het loon door te betalen tijdens ziekte.
2.4. Op 21 november 2001 is de werknemer in het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling op het spreekuur bij de verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat het belastbaarheidspatroon van 1992 nog steeds van kracht is. De toegenomen klachten ten gevolge van het verkeersongeval zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Vervolgens heeft eveneens in het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling op 11 december 2001 een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer per effectueringsdatum, in casu 11 december 2001 dient te worden vastgesteld op 45 tot 55%. Vervolgens heeft verweerder de besluiten van 18 en 19 december 2001 genomen.
2.5. Bij besluit van 2 september 2002 heeft verweerder de WAO-uitkering van de werknemer met ingang van 9 september 2002 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, aangezien hij vanaf 10 september 2001 toegenomen arbeidsongeschikt is en sindsdien 52 weken heeft voortgeduurd.
2.6. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe aangevoerd dat indien verweerder tijdig tot een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer was overgegaan, de WAO-uitkering naar alle waarschijnlijkheid op of omstreeks 1 maart 2001, doch in ieder geval vóór 10 september 2001 (de ziekmelding), was herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit zou tot gevolg hebben gehad dat als gevolg van de ziekmelding van de werknemer op 10 september 2001 zijn WAO-uitkering reeds na een wachttijd van vier weken zou zijn herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse op grond van artikel 38 van de WAO.
2.7. Verweerder heeft opgemerkt dat als gevolg van de toepassing van het Besluit Uurloonschatting de herbeoordeling kan leiden tot wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de vorige beoordeling op arbeidskundige gronden. Op grond van het Lisv-beleid kan de arbeidskundige verhoging echter niet eerder ingaan dan op de datum van het laatste contact tussen de werknemer en de arbeidsdeskundige. Dit contact vond plaats op 11 december 2001. Uit het Besluit Uurloonschatting volgt dat deze datum niet kan worden verschoven. Verweerder heeft het besluit van 19 december 2001 gehandhaafd.
2.8. De rechtbank overweegt als volgt.
2.9. Artikel 37, eerste lid, WAO bepaalt dat ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats vindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
2.10. Artikel 38, eerste lid, WAO bepaalt dat ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, onverminderd artikel 39, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
2.11. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer reeds per 1 maart 2001 zou zijn vastgesteld op 45 tot 55%, zou de WAO-uitkering van de werknemer op grond van artikel 38, eerste lid, WAO reeds vier weken na 10 september 2001 zijn verhoogd wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het verkeersongeluk.
2.12. In casu heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 37, eerste lid, WAO, aangezien volgens verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2001 onveranderd dient te worden vastgesteld op 35 tot 45%. In het onderhavige geval dient de rechtbank te beoordelen of verweerder deze mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
2.13. Ingevolge artikel 34, eerste lid, WAO juncto artikel XVIII van de overgangsbepalingen van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregeling (TBA) wordt een arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag toegekend over een periode van vijf jaar. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2003, gepubliceerd in USZ 2003/16, af dat een beslissing in het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling geen herzieningsbeslissing als bedoeld in paragraaf 2 van de WAO is, maar een beslissing tot voortzetting van de WAO-uitkering voor een nieuwe periode van vijf jaar, nadat de oorspronkelijk termijn van vijf jaar is verstreken. Nu deze periode in het onderhavige geval op 1 maart 2001 reeds was verstreken, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank een herbeoordeling per die datum dienen te maken. Verweerder heeft dit echter blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 december 2001 niet gedaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2001, onzorgvuldig is voorbereid en derhalve wegens strijd met artikel 3:2 Awb dient te worden vernietigd.
2.14. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2001, in stand te laten. In beroep heeft verweerder bij brief van 25 november 2003 namelijk aangegeven dat ook indien de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer reeds op 1 maart 2001 had plaatsgevonden, de mate van arbeidsongeschiktheid - ook op arbeidskundige gronden - ongewijzigd zou zijn vastgesteld op 35 tot 45%. Eiseres heeft hierop niet meer gereageerd. Nu ook de rechtbank niet is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2001 op onjuiste gronden berust, ziet de rechtbank aanleiding deze mate van arbeidsongeschiktheid voor juist te houden.
2.15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten ten bedrage van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van de mate van
arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2001;
3.3 laat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand;
3.4 veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
3.5 bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 218,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzitter van de meervoudige kamer en mr. G.D. de Jong en mr. R.J. Gaartman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.