4. Het verweer
4.1 Bristol heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft zij niet de aard en omvang van het aan het ongeval gerelateerde letsel betwist, maar wel haar aansprakelijkheid voor de geleden schade, zich daartoe beroepend op de deugdelijkheid van de roltrap. Het gevorderde voorschot acht Bristol niet toewijsbaar wegens het ontbreken van aan-sprakelijkheid. De hoogte van de buitengerechtelijke kosten wordt voorts betwist.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 [eisers] hebben ter onderbouwing van hun vordering geteld dat het criterium voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW gebrekkigheid in ruime zin be-treft, welk criterium meebrengt dat het publiek bij een winkel zoals Bristol, er op moet kunnen rekenen dat het veilig met zijn kinderen kan winkelen. De roltrap die (moge-lijk) voldoet aan de wettelijke voorschriften en normen, voldoet daarmee nog niet aan (alle) eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, aldus [eisers]
5.2 Bristol heeft ter afwering van de vordering gesteld dat Bristol er op mocht vertrouwen dat de roltrap voldoende veilig was, gelet op het feit dat de roltrap voldeed aan veilig-heidseisen en -normen. Nu een ongeval als het onderhavige naar objectief inzicht niet voorzienbaar was, kan er van aansprakelijkheid harerzijds geen sprake zijn, aldus Bristol.
5.3 In dit geding staat centraal de vraag of de roltrap, mede gezien de wijze waarop deze in de winkel van Bristol is geplaatst, voldoet aan de eisen die men daaraan in de gege-ven omstandigheden mag stellen.
Bij de beantwoording van deze vraag is van belang het gebruik van de opstal, zoals dat voor de exploitant van de opstal is te voorzien. Aansprakelijkheid kan intreden in alle gevallen waarin een opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan uit het oog-punt van veiligheid mag stellen.
5.4 De opstal waar het hier om gaat is een voor publiek toegankelijk gebouw. Zoals Bristol heeft aangegeven wordt de winkel het hele jaar door door talloze mensen be-zocht, ook door ouders met hun kinderen. De roltrap is, zoals [eisers] onweer-sproken hebben gesteld, in de winkel aangebracht uit commerciële overwegingen. De roltrap moet de winkel aantrekkelijk maken voor het winkelend publiek. Het op een-voudige wijze toegankelijk maken van de bovengelegen verdieping(en) vergroot het vloeroppervlak voor de uitstalling en de verkoop van artikelen, hetgeen bijdraagt aan het vergroten van de omzet.
In de winkel van Bristol worden kleding en schoenen verkocht, waaronder kinderkle-ding en -schoenen. De aanwezigheid van jonge kinderen in de winkel is, zo volgt uit de stellingen van partijen, niet uitzonderlijk en deze is dus voorzienbaar. Algemeen bekend is, dat roltrappen op jonge kinderen een grote aantrekkingskracht uitoefenen.
Het winkelend publiek moet er op kunnen vertrouwen dat het met kinderen in een veilige omgeving kan winkelen. Aan de in de winkel geplaatste roltrap mogen daarom zeer strenge veiligheidseisen worden gesteld.
5.5 Dat de roltrap een risico van beklemming in zich bergt, is in algemene zin voorzien. Dit blijkt uit de lijst met gevaren (bijlage C bij de Europese norm NEN-EN 115) waarin melding wordt gemaakt van het gevaar voor verbrijzelen en van het gevaar voor naar binnen trekken/klemraken bij de leuningband. Ter voorkoming van deze ri-sico's zijn normen gesteld in de NEN-EN 115, inhoudende dat de leuningband niet la-gen dan 10 cm en niet hoger 25 cm boven de vloer mag zijn geplaatst. Om dezelfde reden worden eisen gesteld aan de lengte van de leuningband en moet er een afscher-ming bij het ingangspunt van de leuningband zijn om te voorkomen dat er vingers of handen bekneld raken.
5.6 Uit het ongevalsrapport van de Arbeidsinspectie blijkt dat bij het opstellen van de veiligheidsnormen niet is voorzien dat een liggend kind op de plaats tussen roltrapleu-ning en vloer beklemd kan raken. Door de aanwezigheid van een verlengde balustrade op de plaats waar de afstand tussen vloer en leuning gering is, is een klemplaats ont-staan die, zo moet uit het ongevalsrapport worden opgemaakt, een voor kleine kinde-ren levensgevaarlijk risico in zich bergt. Kennelijk was men zich voor het ongeval van [B.] van dit risico niet bewust.
5.7 Uit de gedingstukken, met name meergenoemd ongevalsrapport, blijkt dat aan het beklemd raken en enige tijd beklemd blijven van [B.] meerdere oorzaken hebben bijgedragen. De jas van het kind is aan de stroeve leuningband blijven kleven, waar-door het kind met de band is meegevoerd, er is een klemruimte onder de verlengde leuning waar [B.] in vast is geraakt en de noodstop heeft niet onmiddellijk ge-werkt. Al deze oorzaken zijn terug te voeren op de constructie en werking van de rol-trap en kunnen zich voordoen bij een normaal te achten gebruik van de roltrap.
5.8 Of Bristol heeft kunnen voorzien dat een kind beklemd kon raken onder de roltrapleu-ning, kan in het midden blijven. Voor de aansprakelijkheid is doorslaggevend dat ge-bleken is dat de roltrap risico's voor het ontstaan van zeer ernstig letsel in zich bergt, dat dit letsel kan ontstaan bij een normaal te achten gebruik van de roltrap, dat bedoel-de risico's voor een fabrikant van roltrappen voorzienbaar moet worden geacht en dat - naar met de door [eisers] als productie 8 overgelegde foto wordt geïllustreerd en overigens ook niet is bestreden - deze risico's door een wat andere constructie van de roltrap of door het treffen van afschermende maatregelen eenvoudig vermijdbaar zijn. Dat de roltrap voldeed aan de veiligheidsvoorschriften, maakt het voorgaande niet anders. Het onderhavige geval illustreert dat de veiligheidsvoorschriften ontoerei-kend zijn en is voor de overheid aanleiding geweest tot actie teneinde tot aanscherping van die voorschriften te komen.
5.9 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de roltrap in de winkel van Bristol niet de veiligheid bood die het publiek mocht verwachten en derhalve niet voldeed niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Bristol is, nu het gevaar dat de roltrap in zich borg zich heeft verwezenlijkt, op grond van artikel 6:174 jo. 6:181 BW aansprakelijk voor de schade die [B.] tengevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.
De gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de schade van [B.] zal daar-om worden toegewezen. Dit geldt eveneens voor de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de schade die [eisers] hebben geleden en nog zullen lijden, voor zover het gaat om de schade die valt binnen de grenzen van artikel 6:107 BW. Bristol zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade, die nader bij staat moeten wor-den opgemaakt, nu de omvang daarvan nog niet definitief is vast te stellen.
5.10 Bristol zal voorts worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de nog vast te stellen schadevergoeding. [eisers] hebben bij conclusie van repliek een overzicht van reeds gemaakte kosten in het geding gebracht. De hoogte van het gevorderde voorschot is door Bristol niet betwist, behoudens ten aanzien van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten. Daarin zijn dubbele kosten opgenomen en verder zijn de kosten van het opstellen van de dagvaarding daar ten onrechte bij vermeld, zo voert Bristol aan.
1.11 Aannemelijk is dat [B.] tengevolge van het ongeval blijvend beperkingen zal ondervinden. [B.] heeft medische behandelingen moeten ondergaan waartoe hij al veelvuldig in het ziekenhuis is opgenomen. Het ligt in de rede dat dit alles zijn weer-slag zal vinden in de smartengeldvergoeding waarop thans een voorschot wordt ge-vorderd van € 22.500,-
Uit het door [eisers] ingebrachte overzicht blijkt van kosten die in verband met het opgetreden letsel zijn gemaakt. De onder punt 36 van de conclusie van repliek ge-noemde kosten van de ouders van [B.] zijn toewijsbaar voorzover artikel 6:107 BW daar grondslag voor biedt. Het ligt in de verwachting dat ook in de toekomst nog kosten door en voor [B.] zullen moeten worden gemaakt, om welke reden bij de bepaling van de hoogte van het toe te kennen voorschot zal worden uitgegaan van het door [eisers] aangegeven en door Bristol niet betwiste bedrag ad € 15.000,-
Het voorschot voorzover betrekking hebbende op de buitengerechtelijke incassokosten is echter niet in zijn geheel toewijsbaar, reeds omdat de kosten van het opstellen van de dagvaarding, zoals Bristol terecht heeft aangevoerd, daar geen onderdeel van kun-nen uitmaken. Een bedrag van € 5.000,- als voorschot wordt redelijk geacht.
5.12 Bristol zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eisers] worden veroordeeld.