ECLI:NL:RBHAA:2003:AO4487

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96701
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar Israël in het kader van internationale ontvoering

In deze zaak verzocht de man om de teruggeleiding van zijn minderjarige kind, geboren op [geboortedatum] 1995 te Jeruzalem, Israël, naar Israël. De vrouw, de moeder van het kind, voerde aan dat de terugkeer van het kind zou leiden tot lichamelijk of geestelijk gevaar vanwege de oorlogssituatie in Israël. De procedure begon op 27 oktober 2003 met een verzoekschrift van de Centrale Autoriteit, waarin werd verzocht om de terugkeer van het kind te bevelen. De vrouw diende op 12 november 2003 een verweerschrift in, waarin zij het verzoek afwees op grond van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de eerdere uitspraak van de Rechtbank van Jeruzalem en de verklaringen van deskundigen over de situatie in Israël. De rechtbank concludeerde dat de man 'custodial rights' had en dat de vrouw niet aannemelijk had gemaakt dat de terugkeer van het kind naar Israël onveilig zou zijn. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging van het kind en dat de vrouw niet kon aantonen dat de situatie in Israël zo gevaarlijk was dat de terugkeer van het kind niet kon plaatsvinden. De rechtbank besloot dat het verzoek tot teruggeleiding van het kind moest worden toegewezen, met een termijn tot uiterlijk 18 december 2003 voor de terugkeer.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Zaaknummer : 96701/03
Datum beschikking : 2 december 2003
PD
BESCHIKKING MEERVOUDIGE KAMER VOOR FAMILIEZAKEN
op het verzoek van:
De Directie Jeugd en Criminaliteitspreventie, Bureau Centrale Autoriteit, van het Ministerie van Justitie als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (stb. 202),
gevestigd te 's-Gravenhage aan de Schedeldoekshaven 100,
hierna mede te noemen: de Centrale Autoriteit,
optredend voor zichzelf en namens [naam man], wonende te Jeruzalem, Israël,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van de Centrale Autoriteit,
hierna mede te noemen: de man,
tegen:
[naam vrouw],
wonende te Edam, gemeente Edam-Volendam,
procureur: mr. F.Fonville,
strekkende tot de teruggeleiding van [naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1995 te Jeruzalem, Israël.
1 Verloop van de procedure
1.1 Op 27 oktober 2003 heeft de Centrale Autoriteit een verzoekschrift met bijlagen ingediend, waarbij zij verzoekt de terugkeer te bevelen van [naam minderjarige] (hierna te noemen [naam minderjarige]) naar Israël vóór een door de rechtbank te bepalen datum, althans dat [naam minderjarige] aan de man wordt afgegeven indien de vrouw niet terugkeert naar Israël met veroordeling van de vrouw in de kosten ingevolge het bepaalde in art. 26, lid 4 van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna te noemen het Verdrag).
1.2 Op 12 november 2003 heeft de vrouw een verweerschrift ingediend. Zij verzoekt dat het verzoek van de man tot teruggeleiding wordt afgewezen op de grond van art. 13b, leden 2 en 3 van het Verdrag en dat zij niet wordt veroordeeld in de kosten.
1.3 Per telefax zijn daarna diverse stukken van de Centrale Autoriteit en de advocaat van de vrouw mr. H.P. Scheer ontvangen.
1.4 Op 13 november 2003 heeft de rechter-commissaris de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de Centrale Autoriteit vertegenwoordigd door mr. M. Knoops,
- de man, met behulp van een tolk;
- de vrouw, bijgestaan door mr. H.P. Scheer.
Van het verhandelde ter terechtzitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5 Bij de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek om de vrouw te veroordelen in de kosten ingetrokken.
1.6 Op 17 november 2003 is [naam minderjarige] in raadkamer gehoord door de rechter-commissaris buiten aanwezigheid van partijen. Van dit verhoor is een kort en zakelijk proces-verbaal opgemaakt dat naar partijen is gestuurd. Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op dit proces-verbaal.
2 De feiten en omstandigheden
2.1 De ouders van [naam minderjarige] zijn nimmer gehuwd geweest. Bij het verbreken van de relatie is bepaald dat de vrouw de dagelijkse zorg voor [naam minderjarige] zal hebben en dat de man recht op omgang heeft. Vanaf de verbreking van de relatie in 1998 heeft [naam minderjarige] bij de vrouw gewoond. De vrouw besloot in januari 2003 voor één maand op vakantie te gaan naar Nederland. De vrouw heeft ten behoeve van de man een overeenkomst ondertekend waarin zij belooft met [naam minderjarige] op 2 maart 2003 terug te keren naar Israël, mits -kort gezegd- Israël niet wordt aangevallen door Irak. De vrouw en [naam minderjarige] zijn niet teruggekeerd naar Israël. De man heeft, nadat er van Amerikaanse zijde was verklaard dat de oorlog met Irak voorbij was, steeds vruchteloos geprobeerd om de vrouw te bewegen met [naam minderjarige] naar Israël terug te keren. De vader is in juni 2003 naar Nederland gereisd om de moeder te overtuigen naar Israël terug te keren.
2.2 De Centrale autoriteit heeft de vrouw bij aangetekend schrijven van 21 augustus 2003 op haar verblijfadres verzocht mee te werken aan de vrijwillige terugkeer van het kind. De vrouw heeft via haar advocaat afwijzend op dit verzoek gereageerd.
2.3 De Rechtbank van Jeruzalem heeft bij uitspraak van 15 januari 1998 bepaald dat de vrouw "custody" over [naam minderjarige] heeft en dat de vader recht op omgang met hem heeft. Op grond van Israël's "Capacity and Guardianship Law 1962" zijn de ouders 'joint guardians' over hun kinderen, hetgeen mede betekent dat zij de verblijfplaats van hun kinderen kunnen bepalen.
2.4 De 'Family Court' te Jeruzalem heeft bij uitspraak van 21 oktober 2003 voor recht verklaard dat het overbrengen van [naam minderjarige] na de datum van 2 maart 2003, of het achterhouden van [naam minderjarige] vanaf die datum onrechtmatig is in de zin van art. 3 van het Verdrag. In haar uitspraak heeft de 'Family Court' onder meer overwogen dat de man, als 'joint guardian' mede de verblijfplaats van [naam minderjarige] kon bepalen en de man 'custodial rights' heeft als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag en dat hij ten tijde van het vertrek van [naam minderjarige] uit Israël zijn 'custodial rights' uitoefende.
3 De beoordeling
3.1 Het Verdrag is van toepassing nu [naam minderjarige] zijn gewone verblijfplaats heeft in Israël, hij is overgebracht naar Nederland en deze landen beide verdragsstaten zijn.
3.2 Allereerst dient te worden beoordeeld of er sprake is van ongeoorloofde overbrenging in de zin van art. 3 van het Verdrag. Zulks is het geval wanneer de overbrenging c.q. het niet doen terugkeren in strijd is met een toegekend gezagsrecht als bedoeld in art. 3, lid 1, sub a van het Verdrag. Ingevolge art. 5 van het Verdrag omvat het gezagsrecht het recht dat betrekking heeft op de persoon van het kind en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen. Gelet op voornoemde uitspraak van de rechtbank te Jeruzalem van 21 oktober 2003, concludeert de rechtbank dat de man 'custodial rights' heeft in de zin van art. 5 van het Verdrag.
3.3 Voor het oordeel dat het niet doen terugkeren van een kind ongeoorloofd is, is daarnaast op grond van het bepaalde in art. 3, lid 1, sub b van het Verdrag noodzakelijk dat het gezagsrecht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren. De vrouw betwist dat de man daadwerkelijk het gezag uitoefende over [naam minderjarige] en doet daarmee tevens een beroep op de weigeringsgrond van art. 13, lid 1, sub a van het Verdrag. Deze verweren worden verworpen nu is gebleken dat de man een uitgebreide omgangsregeling met [naam minderjarige] had, dat aannemelijk is geworden dat de man [naam minderjarige] vaak van en naar school bracht, dat hij hem wel eens meenam naar de dokter en het ziekenhuis zodat haast gesproken kan worden van zogenaamd "co-ouderschap". Bovendien blijkt uit de door partijen ondertekende overeenkomst tot alimentatie d.d. 15 januari 1998 in het bepaalde onder 2. "Het gezag over minderjarige" onder sub e dat beide partijen zich verplichten de minderjarige niet buiten de grenzen van Israël te brengen zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van de andere partij. Tenslotte staat vast dat de vrouw aan de man toestemming vroeg voor het bezoek in Nederland.
3.4 De vrouw voert aan dat de overbrenging niet ongeoorloofd is in de zin van het Verdrag. Zij stelt dat zij toestemming had om [naam minderjarige] mee te nemen naar Nederland en dat zij hem niet terug hoefde te brengen als er een oorlogssituatie heerste in Israël en dat deze oorlogssituatie nog steeds voortduurt. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat partijen de huidige situatie in Israël voor ogen hadden als een situatie waarin de vrouw niet behoefde terug te keren met [naam minderjarige]. Weliswaar is er oorlog gevoerd tussen Irak en de VS, maar deze is geëindigd en de uitzondering als beschreven in de overeenkomst ziet op een aanval van Irak op Israël. Die heeft niet plaatsgevonden en de rechtbank ziet geen reden om de bepaling zo ruim uit te leggen dat de huidige situatie onder de oorlogssituatie als bedoeld in de overeenkomst valt.
3.5 De conclusie van de rechtbank is dat er in casu sprake is van ongeoorloofd niet doen terugkeren van [naam minderjarige] door de vrouw.
3.6 De rechtbank zal thans ingaan op de vraag of zich de overige weigeringsgronden als bedoeld in art. 13 van het Verdrag voordoen. De vrouw doet een beroep op de gronden als genoemd in lid 1, sub b en lid 2 van het Verdrag. De rechtbank stelt voorop dat deze weigeringsgronden restrictief moeten worden uitgelegd.
3.7 De vrouw stelt dat [naam minderjarige] bij terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De vrouw voert aan dat Israël in een toestand van oorlog verkeert vanwege al het geweld dat en de terreur die zich daar voordoet. Zij wijst in dit verband op haar woning in Jeruzalem die in het centrum van de stad aan een markt is gelegen en op het feit dat zij regelmatig gebruik moet maken van een bus, een geliefd doelwit bij aanslagen. Gelet op de overgelegde verklaring van Irit Kohn, Hoofd van het departement internationale zaken in Jeruzalem, van 12 november 2003 en de verklaring van 15 mei 2002 van dr. Y. Kedman, Algemeen Directeur van 'Israel national Council for the Child', en het feit dat [naam minderjarige] dient terug te keren naar Israël en op zich niet naar de woning van de vrouw, is onvoldoende aangetoond dat de situatie zo gevaarlijk is dat zich de uitzondering van art. 13, lid 1, sub b van het Verdrag voordoet. Voorts wordt in de overweging betrokken dat de man bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft aangeboden om in eerste instantie een grotere en veiliger woning voor de vrouw te huren wanneer zij met [naam minderjarige] terugkeert naar Jeruzalem.
3.8 De vrouw heeft [naam minderjarige] op 21 november 2003 laten onderzoeken door psychiater R.W.F.M. van Ewijk te Amsterdam. Deze concludeert in zijn brief van dezelfde datum dat hij het van stellig belang acht dat verdere evaluatie verricht wordt om vermijdbare en herstelbare schade te voorkomen en te doen herstellen. Uit deze verklaring kan niet worden geconcludeerd dat er een ernstig risico bestaat dat [naam minderjarige] bij terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Overigens is bij het verhoor van [naam minderjarige] de rechtbank niet gebleken van traumatisering of grote angsten. Ook de verklaring van [naam], counselor en coach, wijst onvoldoende eenduidig op traumatisering van [naam minderjarige] door de situatie in Israël.
3.9 Bij het verhoor van [naam minderjarige] en uit de inhoud van zijn brief van 7 november 2003 is voorts gebleken dat hij, voor zover hij zich zou verzetten tegen zijn terugkeer, niet een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigen dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
3.10 Op grond van art. 13 van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
3.11 Gelet op het bovenstaande zal het verzoek tot teruggeleiding althans afgifte worden toegewezen. Als termijn zal worden gesteld uiterlijk donderdag 18 december 2003, om de vrouw de gelegenheid te geven om voorbereidingen te treffen en om [naam minderjarige] voor te bereiden op zijn terugkeer.
4 Beslissing:
De rechtbank:
bepaalt dat [naam minderjarige] wordt teruggeleid naar Israël, althans wordt afgegeven aan de man vóór of op uiterlijk 18 december 2003;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.J. van Zutphen, voorzitter, E. de Rooij en E.A. Mink, leden van de meervoudige kamer, in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 2 december 2003 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.