ECLI:NL:RBHAA:2003:AO3628

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
91925
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de onderhoudsplicht en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarig kind

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 23 december 2003 uitspraak gedaan over de onderhoudsplicht van een man ten opzichte van een minderjarig kind, geboren uit een buitenechtelijke relatie. De vrouw, die een eenoudergezin vormt met het kind en een kind uit een eerder huwelijk, heeft een verzoek ingediend voor alimentatie. De man, die gehuwd is en ook twee minderjarige kinderen heeft, heeft een DNA-onderzoek ondergaan waaruit blijkt dat hij de biologische vader is van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de financiële situatie van beide ouders. De vrouw heeft een netto inkomen van ongeveer € 1.745 per maand, terwijl het netto inkomen van de man ongeveer € 3.120 per maand bedraagt. De man heeft aangeboden bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, maar stelt dat de behoefte van het kind moet worden vastgesteld op basis van het netto inkomen van de vrouw, aangezien zij nooit hebben samengewoond. De vrouw daarentegen stelt dat zij en de man een gezamenlijke intentie hadden om een gezin te vormen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of partijen al dan niet hebben samengewoond niet bepalend is voor de behoefte van het kind. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het kind recht heeft op een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders, ongeacht de samenwoonstatus. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man een bijdrage van € 800 per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, ingaande op 1 mei 2003. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK TE HAARLEM
Zaaknummer : 91925/2003
Datum beschikking : 23 december 2003
EAM/ED
alimentatie
BESCHIKKING ENKELVOUDIGE KAMER VOOR FAMILIEZAKEN
in de zaak van:
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur voorheen mr. B.J. Davidse,
thans mr. C.L. Kock,
-- tegen --
[naam verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de man,
procureur mr. M. Middeldorp.
1 De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- het op 24 april 2003 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van de vrouw met bijlagen;
- het op 18 juni 2003 ingekomen verweerschrift van de man met bijlage;
- het op 20 augustus 2003 ingekomen aanvullend verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen;
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 9 september 2003 en de daarin vermelde stukken;
- de op 20 oktober 2003 ter griffe ontvangen brief van de procureur van de man, met bijlagen;
- de op 12 november 2003 ter griffie ontvangen brief van de procureur van de vrouw, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting op 24 november 2003.
2 De feiten en omstandigheden
Uit de stukken en bij het verhoor van partijen is onder meer het volgende gebleken, in aanvulling op hetgeen hieromtrent in de tussenbeschikking van 9 september 2003 is overwogen.
2.1 De vrouw is geboren in 1962 en vormt een eenoudergezin met het minderjarige kind van partijen en een kind uit een eerder huwelijk van de vrouw
2.2 De man is geboren in 1962. Hij is gehuwd en uit dit huwelijk zijn twee minderjarige kinderen geboren.
3 Nadere beoordeling van het verzoek
3.1 Nu op kosten van de man een DNA-onderzoek is verricht en uit dit onderzoek blijkt dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van het kind, staat in rechte vast dat hij de verwekker is en dat hij uit dien hoofde op grond van het bepaalde in artikel 1: 394 Burgerlijk Wetboek onderhoudsplichtig is.
3.2 De man is bereid om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Hij is van mening dat bij de bepaling van de behoefte van het kind dient te worden uitgegaan van het netto inkomen van de vrouw, nu partijen naar zijn stelling nimmer hebben samengewoond.
Uitgaande van het netto inkomen van de vrouw van ca. € 1.665,-- per maand en de tabel kosten kinderen berekent de man de behoefte van het kind op € 260,-- per maand.
De man stelt dat zijn aandeel in deze kosten, gelet op de inkomensverhouding tussen partijen € 166,40 bedraagt, welk bedrag de man bereid is te voldoen.
3.3 De vrouw stelt daarentegen dat partijen bewust hebben gekozen voor een kind en dat partijen zijn gaan samenwonen en hun huwelijk aan het plannen waren. Zij stelt dat zij niet beter wist dan dat de man gescheiden was en dat zij nooit zou hebben besloten met de man een kind te krijgen indien zij niet de zekerheid had gehad dat het kind in gezinsverband met haar en haar kind uit een eerder huwelijk en de man zou opgroeien. Zij is in verband met de komst van een kind minder gaan werken en beschikt derhalve over een lager inkomen.
De vrouw is dan ook van mening dat bij de behoeftebepaling van het kind dient te worden uitgegaan van het netto gezinsinkomen van partijen.
3.4 Uit de overgelegde stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat de man een buitenechtelijke relatie heeft gehad met de vrouw, waaruit [naam kind] is geboren. Niet betwist dan wel onvoldoende weersproken is dat deze relatie een aantal jaren heeft geduurd en dat de man, of hij nu wel of niet samenwoonde met de vrouw, een intensieve band met de vrouw en met haar zoon uit een eerdere relatie heeft onderhouden.
Nog daargelaten of partijen daadwerkelijk hebben samengewoond, heeft de man niet weersproken dat hij in verband met zijn regelmatige afwezigheid in het gezin van de vrouw een darmaandoening heeft voorgewend alsmede dat hij in strijd met de waarheid de vrouw heeft verteld dat zijn vader was overleden.
Het antwoord op de vraag of partijen al dan niet hebben samengewoond acht de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van het kind niet zonder meer maatgevend en zulks is naar de mening van de rechtbank ook geen vaste jurisprudentie. De rechtbank is - in navolging van het gerechtshof Arnhem - van oordeel dat de wettelijke onderhoudsplicht meebrengt dat een kind, ook als zijn ouders nooit hebben samengewoond, opgroeit in een welstand die gerelateerd is aan het inkomen van beide ouders. Van belang voor dit oordeel is ook dat de man niet ontkent een langdurige relatie met de vrouw te hebben gehad, die nog heeft voortgeduurd tot na de geboorte van [naam kind] en dat voorts gebleken is dat het de intentie van de man is om tot een omgangsregeling met het kind te komen. Het kind mag er niet de dupe van worden dat, om welke reden dan ook, een samenwoning van zijn moeder met zijn verwekker niet is of wordt gerealiseerd.
Op grond hiervan zal de rechtbank het aanbod van de man om zijn stelling dat partijen nooit hebben samengewoond dan ook passeren.
3.5 Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de rechtbank bij de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind zal uitgaan van zowel het netto besteedbaar inkomen van de vrouw als het netto besteedbaar inkomen van de man.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw sedert juli 2002 ca. € 1.745,-- netto per maand, inclusief vakantietoeslag bedraagt. Met betrekking tot het inkomen van de man is gebleken dat zijn inkomen uit dienstbetrekking ca. € 3.120,-- netto per maand, inclusief vakantietoeslag en emolumenten bedraagt, waarbij de rechtbank enig inkomen uit besloten vennootschappen en vermogen, dat de man volgens de vrouw een aantal jaren geleden genoot buiten beschouwing laat. Gelet op de tremanormen dient het eigen aandeel van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind reeds op basis van dit gezinsinkomen te worden vastgesteld op € 920,-- per maand.
Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dient te worden vermeerderd met de kosten voor kinderopvang, waarbij de door de vrouw opgevoerde kosten voor kinderopvang van € 423,38 de rechtbank niet bovenmatig voorkomen, zodat de rechtbank van oordeel is dat, gelet op de verhouding tussen de inkomens van partijen, het aandeel van de man in deze kosten kan worden gesteld op € 860,- per maand.
3.6 Nu de draagkracht van de man niet in geding is, acht de rechtbank, gelet op alle
omstandigheden van het geval, een bijdrage van € 800,- per maand redelijk, met dien verstande dat de rechtbank, nu niet betwist is dat de man over 2003 een bedrag van
€ 2.800,-- aan de vrouw ten behoeve van het kind heeft voldaan geen termen aanwezig acht om de door de man te betalen met terugwerkende kracht te doen ingaan.
De rechtbank zal de bijdrage doen ingaan met ingang van de eerste van de maand volgend op de dag dat het verzoek ter kennis is gebracht van de man, aangezien hij in ieder geval vanaf die datum rekening kon houden met een mogelijke verplichting tot betaling van een bijdrage.
4 Beslissing
De rechtbank:
4.1 Bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2003 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam]:
- [naam kind], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats],
zal betalen € 800,-- per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend.
4.2 De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
4.3 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
4.4 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A. Mink, lid van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.