"Ik heb tijdens de periode dat ik mededirecteur was van GEM Saendelft Beheer b.v. vernomen dat Cete parallel aan de onderhandelingen tussen ICAS en Koop Tjuchem over de inschrijfprijs van Koop Tjuchem voor Cete Inframanagement b.v. een fee bedongen bij Koop Tjuchem van fl. 0,10 per geleverde m3.(…) Ik verwachtte dat deze vergoeding gebaseerd was op verrichte werkzaamheden c.q. meedenken door Cete in de wijze van uitvoering van de zandophoging die duidelijk afwijkend was (zandopspuiten i.p.v. aanvoer per as) van hetgeen de gemeente voornemens was te laten uitvoeren."
Aldus verklaart [Y] niet ermee bekend te zijn dat in de zandprijs een opslag in verband met het ontwikkelen van een drainagesysteem besloten was, maar slechts de verwachting te hebben gehad dat zulks het geval was. Bij gebreke van verifiëring van die verwachting levert de verklaring van [Y] geen steun op voor de stellingname van Cete.
2.6 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het hierboven sub 2.1 weergegeven beeld door Cete onvoldoende is weerlegd. Dit beeld wordt bovendien versterkt door het gespreksverslag dat Cete als productie E.10 heeft overgelegd. Daarin staat onder punt 5 allereerst aangegeven dat ICAS [X] gezien zijn "werkzaamheden in de diverse werkgroepen" niet persoonlijk betrokken kan zijn bij de aanbesteding, waarna besloten wordt dat [X] die aanbesteding toch zelf incognito via Cete zal laten plaatsvinden, terwijl in de onderhavige zaak naar voren komt dat Cete (lees dus: [X] incognito) daarbij voor zichzelf een vergoeding per te leveren kubieke meter zand heeft bedongen. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in r.o. 5.6 van voornoemd tussenvonnis heeft overwogen is de rechtbank derhalve van oordeel dat de vordering van Cete gebaseerd is op een rechtshandeling die in strijd is met de goede zeden in de zin van art. 3:40 BW, en derhalve nietig. Om die reden wijst de rechtbank de vordering van Cete af.
2.7 Als de in het ongelijk gestelde partij zal Cete in de proceskosten worden veroordeeld.
In reconventie:
2.8 Op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de bemiddelingsovereenkomst nietig. Derhalve ligt de vordering van Koop voor zover betrekking hebbend op de daarop gerichte verklaring van recht voor toewijzing gereed.
2.9 Het andere deel van de vordering betreft veroordeling van Cete tot (terug)betaling van een bedrag van € 190.035,88 (= fl. 418.783,96). Laatstgenoemd bedrag is opgebouwd uit twee bedragen, te weten een bedrag van € 124.273,77 (= fl. 273.863,35) excl. BTW en een bedrag van € 65.762,11 (= fl. 144.920,62) excl. BTW. Ten aanzien van deze beide bedragen overweegt de rechtbank het volgende.
2.10 Het bedrag van € 124.273,77 heeft volgens Koop betrekking op bedragen (exclusief BTW) die zij heeft voldaan uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst. Daargelaten dat Cete de juistheid van laatstgenoemd bedrag heeft betwist, stelt de rechtbank vast dat Cete zich op het standpunt heeft gesteld dat de betalingen door Koop verband houden met facturen die "zijn gebaseerd op de tussen partijen gemaakte afspraken d.d. december 1995" (conclusie van dupliek in reconventie sub 4.2). Aldus is ook volgens Cete sprake van betalingen uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst. Nu uit hetgeen de rechtbank hierboven in de conventie heeft overwogen voortvloeit dat die overeenkomst nietig is, is ten aanzien van alle bedragen die Koop uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst heeft betaald, sprake van onverschuldigde betaling. Cete dient het daarmede in totaal gemoeide bedrag derhalve aan Koop terug te betalen. Nu de standpunten van partijen ter zake van de hoogte van de door Koop uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst betaalde bedragen uiteenlopen, dient te worden beoordeeld welk bedrag Koop uit dien hoofde in totaal aan Cete heeft voldaan. Tegenover de stelling van Koop bedragen tot een totaal van € 190.035,88 (excl. BTW) te hebben betaald heeft Cete aangevoerd van Koop slechts betalingen te hebben ontvangen tot een bedrag van € 161.736,53 (= fl. 356.420,60) incl. BTW. Uit de stellingname van Cete volgt dat laatstgenoemd bedrag een bedrag ad € 65.762,11 (= fl. 144.920,62) omvat ter zake van de facturen met nummer 9943 en 00-33 waarop de rechtbank onderstaand afzonderlijk zal ingaan. Na aftrek daarvan resteert een bedrag van € 95.974,51. Onder verwijzing naar het tussenvonnis van 30 juli 2003, in het bijzonder r.o. 2 sub d, e, g en j staat tussen partijen niet alleen vast dat laatstgenoemd bedrag correspondeert met het totaal van de facturen met nummer 9712, 9715, 9824, 9825 en 9826, zoals vermeld in r.o. 2 sub d van voornoemd tussenvonnis, maar evenzeer dat zodanig bedrag door Koop is betaald. Mitsdien dient in deze procedure te worden uitgegaan van betalingen door Koop uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst tot een totaalbedrag van € 95.974,51. Laatstgenoemd bedrag dient derhalve als onverschuldigd door Cete aan Koop te worden terugbetaald.
2.11 Ten aanzien van voornoemd bedrag van € 65.762,11 (= fl. 144.920,62) staat tussen partijen vast dat de betaling daarvan uitvloeisel vormde van de regeling in der minne, zoals genoemd in r.o. 2 sub l van het tussenvonnis d.d. 30 juli 2003. Weliswaar houdt zodanige regeling in der minne verband met de bemiddelingsovereenkomst, doch de regeling betreft een afzonderlijke overeenkomst en wel een overeenkomst ter afdoening van een destijds tussen partijen bestaand geschil dat uitmondde in een verstekvonnis en een daarop gebaseerde vaststellingsovereenkomst. Nu die betaling derhalve haar rechtsgrond vindt in dit vonnis en de daarop gebaseerde vaststellingsovereenkomst, en zij dus niet als onverschuldigd kan worden aangemerkt wijst de rechtbank de vordering van Koop af voor zover het betreft het deel van de vordering tot terugbetaling van dit bedrag van € 65.762,11 af.
2.12 De gevorderde wettelijke rente over voornoemd bedrag van € 95.974,51 zal als onweersproken worden toegewezen.
2.13 Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking.
2.14 De rechtbank zal de proceskosten compenseren gelet op de mate van samenhang tussen de conventie en de reconventie enerzijds en de omstandigheid dat de vorderingen van Koop niet volledig voor toewijzing gereed liggen anderzijds.
3. Beslissing
De rechtbank:
In conventie:
3.1 Wijst de vordering af.
3.2 Veroordeelt Cete in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van Koop begroot op € 875,80 aan verschotten en € 2.313,00 aan salaris voor de procureur.
In reconventie:
3.3 Veroordeelt Cete tot betaling aan Koop van het bedrag van € 95.974,51 (vijfennegentig duizend negenhonderd vierenzeventig en 51/100 euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 februari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4 Compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
3.5 Verklaart dit vonnis voor wat betreft het onder 3.3 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Monster, voorzitter, en mrs. V. van den Brink en Chr.A. Baardman, leden van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 5 november 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.