2. De gronden van de beslissing
2.1 Nu de woonplaats van de gedaagde Utrecht is, kan de (relatieve) bevoegdheid van de voorzieningenrechter te Haarlem om van de vordering van [eiseres] op [gedaagde] ken-nis te nemen niet op artikel 99 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn gebaseerd. Gesteld noch gebleken is dat de door [eiseres] gevorderde voor-ziening, inhoudende nakoming door [gedaagde] van zijn alimentatieverplichtingen uit hoofde van een tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, in het arrondisse-ment Haarlem moet worden getroffen, zodat de (relatieve) bevoegdheid van de voor-zieningenrechter te Haarlem om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen ook niet daarop kan zijn gebaseerd. Ook een uitdrukkelijke of stilzwijgende forumkeuze van partijen voor de rechtbank Haarlem is gesteld noch gebleken. Ter zitting heeft de procureur van [eiseres] desgevraagd laten weten dat het feit dat [gedaagde] voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem is gedagvaard samenhangt met het feit dat [gedaagde] hier voorheen heeft gewoond. Dit laatste kan echter geen bevoegd-heid scheppen.
2.2 Hoewel de rechter de regels omtrent de betrekkelijke bevoegdheid niet ambtshalve hoeft toe te passen (zie Memorie van toelichting op Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, ka-merstuk 1999-2000, 26855, nr. 3, p. 95, Tweede Kamer), bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter grond om dat wel te doen in een geding als het onderha-vige, waarin de gedaagde in persoon kan verschijnen en niet is verschenen. De moge-lijkheid bestaat immers dat de gedaagde vanwege de afstand van zijn woonplaats tot die van de geadieerde, relatief onbevoegde voorzieningenrechter zou kunnen zijn af-geschrikt om te verschijnen. Een zelfde ratio ligt ten grondslag aan artikel 108 lid 2 Rv (artikel 100 Rv oud). De desbetreffende beschermingsgedachte is ook terug te vin-den in het bepaalde in artikel 6:236 aanhef juncto sub n. van het Burgerlijk Wetboek.
2.3 De voorzieningenrechter zal zich derhalve onbevoegd verklaren van de vordering van [eiseres] kennis te nemen.
2.4 Gezien de aard van de kort geding procedure ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de zaak overeenkomstig artikel 110 lid 2 juncto artikel 74 lid 3 Rv te ver-wijzen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht in de stand waarin zij zich bevindt. Dag en uur waarop de betreffende vordering door [eiseres] op een te-rechtzitting in kort geding in Utrecht kan worden aangebracht, dient immers - nu in de praktijk steeds onder inroeping van artikel 254 lid 2 Rv de appointering van een kort geding aan de voorzieningenrechter wordt gevraagd - door de voorzieningenrechter aldaar te worden bepaald en last tot het doen der dagvaarding door hem te worden ge-geven.
2.5 [eiseres] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
3. De beslissing (bij verstek)
De voorzieningenrechter:
3.1 Verklaart zich onbevoegd om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen.
3.2 Veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot op de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.