RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
Parketnummer: 15/098546-01
Uitspraakdatum: 14 maart 2003
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van de economische politierechter 28 februari 2003 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 16 augustus 2001 (te Zuidwoude) in de gemeente Waterland, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk dierlijke meststoffen heeft gebruikt op (een perceel) grasland, gelegen aan de [adres], terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend.
2. Voorvragen
De economische politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat hijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 16 augustus 2001 te Zuidwoude in de gemeente Waterland, opzettelijk dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel grasland, gelegen aan de [adres], terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De economische politierechter grondt de beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting, onder meer inhoudend zakelijk weergegeven:
Ik heb op 16 augustus 2001 te Zuiderwoude dierlijke mest niet emissiearm uitgereden.
Het proces-verbaal met nummer PL1160/01-56397 van 27 augustus 2001, in de wettelijke vorm opgemaakt door A.C.Munneke en V.J.Speets, brigadiers van politie, werkzaam bij de politie Zaanstreek Waterland, onder meer inhoudend, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op donderdag 16 augustus 2001 omstreeks 11.00 uur zagen wij dat op het perceel land, zijnde grasland, gelegen aan de [adres] te Zuiderwoude in de gemeente Waterland door een persoon dierlijke meststoffen niet emissie-arm werden aangewend.
Wij zagen namelijk dat een man met een vierwielige tractor met daarachter gekoppeld een zogenaamde vacuumwagen (giertank) over genoemd grasland reed. Aan voornoemde vacuumwagen was geen mestinjecteur/sleepvoetmachine gekoppeld. Wij zagen vervolgens dat er uit de vacuumwagen mest werd verspreid met hulp van een zogenaamde mestlepel. Vanuit de vacuumwagen wordt er op de sproeilepel mengmest gestort wat vervolgens op en in de bodem wordt gebracht.
Na staandehouding gaf de bestuurder van deze combinatie op te zijn:
[verdachte],
Wonende te [woonplaats].
6. Strafbaarheid van het feit:
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1933, NJ 1933, 918 (Veearts) heeft de raadsman een beroep gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het vast staat dat de door de FIR-boeren gebruikte methode ter reductie van de ammoniakemissie eenzelfde, zo niet een beter resultaat effectueert als de door de overheid in het besluit Dierlijke Meststoffen 1998 voorgeschreven methoden van emissiearm aanwenden van dierlijke mest.
Dit verweer slaagt niet. Anders dan in het door de raadsman aangehaalde arrest staat het in de onderhavige zaak op grond van wetenschappelijk onderzoek niet vast dat de FIR-methode een equivalent zou zijn voor de door de overheid voorgeschreven methoden van het emissiearm aanwenden van dierlijke mest en dat het gebruik van de FIR-methode zou leiden tot een gelijkwaardige of betere reductie van ammoniakemissie dan de door de overheid voorgeschreven methoden. Het mede in opdracht van het Ministerie van landbouw en Visserij door het instituut IMAG-DLO te Wageningen uitgevoerde onderzoek heeft niet tot de door de raadsman als vaststaand aangenomen resultaten geleid.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat met betrekking tot de onderhavige kwestie een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie dient te worden voorgelegd. De door de Nederlandse overheid ter uitvoering van de EEG-richtlijn nr. 91/676/EEG (Nitraatrichtlijn) in het besluit gebruik Dierlijke meststoffen 1998 voorgeschreven methoden van het emissiearm aanwenden van dierlijke mest zouden veel strenger dan de richtlijn beoogt waarbij volgens de raadsman de zg. injectiemethode in Duitsland en Denemarken verboden is.
De economische politierechter gaat aan het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie voorbij nu de raadsman van verdachte ter terechtzitting heeft nagelaten te formuleren welke vraag aan het Hof zou moeten worden voorgelegd. Het door de raadsman ingenomen standpunt dat de norm die de Nederlandse wetgever terzake strenger zou zijn dan de Europese wetgever heeft beoogd biedt onvoldoende aanknopingpunt voor het formuleren van een dergelijke vraag. Daarbij overweegt de economische politierechter dat naar zijn oordeel de Nederlandse overheid bovengenoemde richtlijn op verdragsconforme wijze heeft uitgelegd en uitgevoerd. Dat de zg. injectiemethode in andere lidstaten van de EU verboden zou zijn is niet relevant nu in het besluit gebruik Dierlijke meststoffen 1998 weliswaar limitatief een aantal manieren van het emissiearm aanwenden van mest is voorgeschreven maar het aan betrokkene zelf is te kiezen welke van die manieren hij zal gebruiken
Het bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de wet Bodembescherming..
7. strafbaarheid van verdachte:
De raadsman heeft betoogd dat in de arresten van de gerechtshoven van Amsterdam en Arnhem van respectievelijk 22 januari 2001 en 12 maart 2001 in soortgelijke zaken toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
In het arrest van het gerechtshof Amsterdam wordt de toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht gegrond op de omstandigheid dat in de betreffende zaak betrokkene en diens raadsman voornemens waren op grond van artikel 64 van de wet Bodembescherming vrijstelling aan te vragen van de verplichting dierlijke meststoffen aan te wenden op de door het Besluit Dierlijke meststoffen voorgeschreven wijzen. In het arrest van het gerechtshof Arnhem wordt voor de toepassing van artikel 9a geen nadere motivering gegeven.
Uit het behandelde ter terechtzitting is van een dergelijke omstandigheid niet gebleken waarbij, gelet op het eerder door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingenomen standpunt in een vrijstellingsverzoek d.d. 8 augustus 2000, het nogmaals doen van een dergelijk verzoek niet een omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Voor het overige is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
8. Motivering van de straf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de economische politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon en de draagkracht van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Uit hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard blijkt dat hij er ten gronde van overtuigd is dat de FIR-methode beter is voor het milieu dan de bemestingsmethoden die de overheid heeft voorgeschreven. Het is vanuit die overtuiging dat hij de wet overtreedt waarbij hij heeft aangegeven de wet te zullen blijven overtreden.
Het is aan verdachte te verwijten dat hij er bewust voor kiest bij de wet voorgeschreven manieren van bemesting achterwege te laten. Al doende handelt hij op een wijze die in een democratische rechtstaat niet getolereerd kan worden. Hij stelt zich als individu op grond van een bepaalde overtuiging boven de wet en negeert de resultaten van een democratisch wetgevingsproces. In een democratische samenleving staat staan andere wegen open om een bepaald ideologisch doel te bereiken dan het herhaald overtreden van de wet.
Gelet op verdachtes eerder ingenomen standpunt mist het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf doel.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een boete van na te noemen hoogte moet worden opgelegd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: artikelen 23, 24, 24c, 63,
Wet Bodembescherming artikel 7,
Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 artikel 5,
Wet economische delicten artikelen 1a, 2, 6.
8. Beslissing
De economische politierechter:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 500,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. De Graaff, economische politierechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Rijnaarts,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 maart 2003.