ECLI:NL:RBHAA:2001:AB2071

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
4 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/8658 AW
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verzoek om nieuwe speurhond voor ambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 4 juni 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de Staatssecretaris van Financiën, verweerder. Eiser, werkzaam als speurhondgeleider, had op 9 mei 2000 een verzoek ingediend voor de toewijzing van een nieuwe speurhond, nadat zijn derde speurhond was afgekeurd. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen op basis van het geldende mobiliteitsbeleid, dat voorschrijft dat ambtenaren na een bepaalde periode in aanmerking komen voor een andere functie. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 14 maart 2001 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing van zijn verzoek in strijd was met verschillende beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser stelde dat hij recht had op een nieuwe speurhond, gezien zijn lange dienstverband en de specifieke omstandigheden van zijn functie. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen en vastgesteld dat het mobiliteitsbeleid niet specifiek was toegesneden op de situatie van speurhondgeleiders. Bovendien ontbrak een adequate overgangsregeling voor reeds in dienst zijnde speurhondgeleiders, wat in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van verweerder niet aan de wettelijke eisen voldeed en heeft het besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en rechtszekerheid in het bestuursrecht, vooral in situaties waarin ambtenaren specifieke en langdurige verplichtingen aangaan.

Uitspraak

Zaaknummer: AWB 00-8658 AW
Uitspraakdatum: 4 juni 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
MEERVOUDIGE KAMER
U I T S P R A A K
artikel 8:66 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem,
-- tegen --
Staatssecretaris van Financiën, Belastingdienst directie Douane,
te Rotterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.F. van Damme, werkzaam bij de directie Douane te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft verweerder het verzoek van eiser hem in aanmerking te laten komen voor een nieuwe speurhond afgewezen.
Hiertegen heeft eiser op 19 juni 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 november 2000 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift, gedateerd 12 januari 2001, ingediend.
Het beroep is op 14 maart 2001 behandeld ter zitting, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Namens verweerder zijn verschenen voornoemde gemachtigde en A.J. Hansen, hoofd van de Douane post Hoofddorp Surveillance.
2. Overwegingen
Eiser is sinds 1984 in dienst van verweerder werkzaam als speurhondgeleider. Zijn derde speurhond is op 10 oktober 2000 afgekeurd voor verdere dienst.
Aan het bestreden besluit is door verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op grond van het geldende mobiliteitsbeleid van verweerder in aanmerking komt voor een andere functie. Om die reden komt eiser niet in aanmerking voor toewijzing van een nieuwe (vierde) speurhond.
Eiser vordert vernietiging van dit besluit. Hij voert daartoe in de eerste plaats aan dat zijn verzoek om in aanmerking te komen voor een functie als speurhondgeleider binnen een ander team/district past binnen het landelijk mobiliteitsbeleid van verweerder. Eiser acht het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel, nu verweerder onvoldoende gewicht toekent aan zijn belangen bij de continuering van zijn functie van speurhondgeleider tegenover het belang van verweerder bij het voeren van het mobiliteitsbeleid. Afwijzing van zijn verzoek acht eiser in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu zonder toepassing van een overgangsregeling nieuw beleid met terugwerkende kracht wordt gehanteerd ten aanzien van reeds in dienst zijnde speurhondgeleiders, onder wie eiser. Voorts acht eiser afwijzing van zijn verzoek in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu bij de aanstelling van eiser als speurhondgeleider verwachtingen zijn gewekt, inhoudende dat de aanstelling "voor het leven" zou zijn. Eiser acht de afwijzing van zijn verzoek verder in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu zowel binnen het district Hoofddorp, als in andere districten ten aanzien van collega's van eiser een uitzondering op genoemd beleid is gemaakt en - hoewel niet aan de voorwaarden werd voldaan - toch een nieuwe speurhond is toegewezen.
In artikel 57, tweede lid, Algemeen Rijksambtenarenreglement is bepaald dat wanneer het belang van de dienst zulks vordert de ambtenaar verplicht is een andere passende functie te aanvaarden. In het Bedrijfsplan douane 1997-2001 wordt aangegeven dat een mobiliteitsbeleid wordt gevoerd dat erop is gericht medewerkers flexibel en breed inzetbaar te houden, dat aan het einde van de planperiode een maximale verblijfsduur van vijf jaar op dezelfde functie wordt gerealiseerd en dat de mobiliteitsbevordering in 1997 primair wordt gericht op medewerkers die reeds langer dan tien jaar dezelfde functie uitoefenen. In het Bedrijfsplan douane 1998-2002 is onder meer aangegeven dat de algemeen geldende mobiliteitsdoelstelling is dat eens per vijf jaar wordt gewisseld van werkplek, functie of taak en dat per medewerker geldt dat men uiterlijk na tien jaar wisselt. Dit beleid is nader geconcretiseerd in het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst. Hierin is bepaald dat uitgangspunt is dat de medewerkers van de Belastingdienst gemiddeld genomen eens per vijf jaar van functie wisselen en dat het zwaartepunt van de mobiliteitsbevordering de komende jaren bij functionele mobiliteit komt te liggen, hetgeen echter in bepaalde situaties kan noodzaken tot een verplaatsing waardoor er dus ook sprake is van geografische mobiliteit.
De rechtbank ziet geen gronden dit - in algemene bewoordingen geformuleerde - beleid onredelijk dan wel anderszins onaanvaardbaar te achten. Vastgesteld wordt dat geen landelijk beleid is geformuleerd dat specifiek ziet op de positie van de bij verweerder werkzame speurhondgeleiders.
Bij brief van 18 december 1998 van het hoofd van de eenheid van de belastingdienst/douane district Hoofddorp is het landelijk mobiliteitsbeleid uitgewerkt. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"De vertaling van dit algemene kader in een lijn voor specialistische functies binnen ons district (ILO's, VWI, Speurhondgeleiders e.d.) leidt tot het volgende:
maximaal 10 jaar kan men eenzelfde functie vervullen, daarna is functionele mobiliteit aan de orde;
voor waar het speurhondgeleiders betreft, geldt een periode van 10 jaar of "twee honden";
wanneer de medewerker zijn "tweede hond" krijgt, zal hij van team moeten wisselen;
voor medewerkers die op het moment dat zij voor roulatie (in die zin dat het specialisme moet worden verlaten, dus niet in het geval van verandering van team) in aanmerking komen 55 jaar of ouder zijn, geldt geen verplichte mobiliteit.
Wanneer in het verleden loopbaanafspraken zijn gemaakt (en schriftelijk vastgelegd) waar rechten aan kunnen worden ontleend, overstijgen deze schriftelijke loopbaanafspraken uiteraard het geldende mobiliteitsbeleid. Voor loopbaanafspraken geldt dat deze gemaakt worden tussen het hoofd van de eenheid en de betrokken medewerker, andere afspraken - al dan niet schriftelijk vastgelegd - worden niet als loopbaanafspraak erkend.
De concrete invulling van functieroulatie is een zaak van het hoofd van de post."
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat deze uitwerking van het landelijk beleid in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt - mede door de aldaar afgelegde getuigenverklaringen - dat het vervullen van de functie van speurhondgeleider aanzienlijke consequenties heeft voor het privéleven van de betreffende speurhondgeleider en diens gezin, onder meer doordat de woning van de speurhondgeleider geschikt moet zijn voor het houden van de speurhond. In zoverre is de functie van speurhondgeleider niet zonder meer op één lijn te stellen met overige functies bij verweerder. Bij de aanstelling van speurhondgeleiders is er in het verleden van de kant van verweerder ook telkens op gewezen dat de keuze om speurhondgeleider te worden een keuze voor langere tijd dient te zijn. Het specifieke karakter van de functie van speurhondgeleider en de offers die in verband daarmee door individuele speurhondgeleiders worden gebracht, hebben tot gevolg dat aan de uitwerking door verweerder van het landelijk mobiliteitsbeleid voor wat betreft reeds in dienst zijnde speurhondgeleiders, hoge eisen van zorgvuldigheid moeten worden gesteld.
2.1.2. In de uitwerking van het landelijk beleid is - met uitzondering van een bepaling ten aanzien van speurhondgeleiders van 55 jaar of ouder - geen overgangsregeling opgenomen. Door de uitwerking van het landelijk beleid met onmiddellijke ingang onverkort toe te passen op reeds in dienst zijnde speurhondgeleiders is de situatie ontstaan dat het moment waarop een betreffende speurhondgeleider een andere functie moet gaan vervullen afhankelijk is van min of meer toevallige omstandigheden, zoals het aantal jaren dat de betreffende speurhondgeleider bij inwerkingtreding van het beleid reeds werkzaam is in die functie en het moment van overlijden of afkeuring van zijn speurhond. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist echter in een situatie als de onderhavige dat een adequate overgangsregeling wordt getroffen voor reeds in dienst zijnde speurhondgeleiders. Het ontbreken van een dergelijke regeling leidt ertoe dat de uitwerking van het landelijk beleid in zoverre onredelijk moet worden geacht en niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat aan het mobiliteitsbeleid, zoals dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, een element is toegevoegd, inhoudende dat de mogelijkheid wordt geboden de mobiliteit van speurhondgeleiders niet alleen functioneel maar ook geografisch in te vullen. Dit betekent dat na afloop van de huidige termijn (tien jaar of twee honden) mobiliteit ook kan worden ingevuld door het aanvaarden van een functie als hondengeleider in een andere regio, mits daar een vacature is in de formatie. Deze aanvulling op het beleid zal naar verwachting eind maart 2001 in de Divisieraad Douane worden geformaliseerd.
De rechtbank kan dit aanvullende beleid echter niet bij de beoordeling van het beroep betrekken, reeds omdat het tot stand is gekomen ná het bestreden besluit.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijdigheid met de hiervóór reeds aangegeven algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Aan de bespreking van de overige grieven komt de rechtbank om die reden niet toe. De rechtbank laat dan ook in het midden of de uiteenlopende uitwerking van het landelijk mobiliteitsbeleid door de hoofden van de verschillende douanedistricten in haar toepassing ten aanzien van individuele speurhondgeleiders (mogelijk) in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal verweerder zich wel op dit punt moeten beraden.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling als hierna vermeld uit te spreken.
3. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 18 oktober 2000;
veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1.420,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
gelast de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gewezen door mr. F.F.W. Brouwer, voorzitter, mrs. E. Jochem en M. Mateman, leden van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken op
4 juni 2001, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.