5. Beoordeling van het geschil
[gedaagde] heeft betoogd, dat [eisers] ten onrechte [gedaagde] in persoon hebben gedagvaard en niet de Provincie, of de commissaris als orgaan van de provincie. Met [gedaagde] is de president van oordeel, dat het geschil betreft uitlatingen door [gedaagde] gedaan in zijn functie van commissaris der Koningin en niet uitlatingen van [gedaagde] als natuurlijk persoon. [eisers] hebben ter zitting ook erkend dat zij zich op 2 november 2000 tot [gedaagde] in diens functie hebben gewend, gelijk ook de schrijvende pers zich heeft gewend tot [gedaagde] in diens functie met vragen over het gesprek op 2 november 2000.
Het voorgaande brengt met zich dat [eisers] de functionaris “commissaris der Koningin” onrechtmatig handelen verwijten. Naar geldend recht kunnen -in beginsel- slechts natuurlijke personen en rechtspersonen als procespartij optreden. Nu de commissaris der Koningin nóch als natuurlijk persoon nóch als rechtspersoon is aan te merken, hadden [eisers] de Provincie, als openbaar rechtspersoon, mogelijkerwijs tezamen met de commissaris der Koningin als ambtelijk orgaan van de Provincie, behoren te dagvaarden en niet de natuurlijke persoon [gedaagde]. [eisers] zijn dan ook niet-ontvankelijk in hun vorderingen en dienen de kosten van het geding te dragen. Teneinde evenwel een nieuw geding (tegen de provincie en -eventueel- de commissaris der Koningin) met als onderwerp hetzelfde geschil als thans tussen partijen aanhangig te voorkomen, zal -ten overvloede- een inhoudelijk oordeel over de zaak worden gegeven.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eisers] in deze zaak geen spoedeisend belang hebben, nu het betreft uitlatingen welke medio maart 2001 zijn gepubliceerd, terwijl eerst op 16 mei 2001 is gedagvaard. Het tijdsverloop alsmede de ontwikkelingen welke zich in die periode hebben voorgedaan, brengen met zich dat [eisers] geen spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen, aldus [gedaagde].
De president is van oordeel dat enerzijds weliswaar door [eisers] niet voortvarend is gehandeld, maar dat anderzijds het in de maand juni van dit jaar nog te verschijnen rapport van de Commissie Alders, betreffende de oorzaken van de nieuwjaarsramp in Volendam, een voldoende spoedeisend belang genereert. [eisers] zijn derhalve op dit punt ontvankelijk in hun vorderingen.
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] door het doen van uitlatingen aan journalisten omtrent de bespreking tussen partijen op 2 november 2000, zoals deze uitlatingen zijn gepubliceerd in het Noordhollands Dagblad van 13 maart 2001 en de Volkskrant van 17 maart 2001.
Voorop moet worden gesteld dat in het kader van dit geding niet exact kan worden vastgesteld wat de inhoud was van het gesprek op 2 november 2000. Beide partijen hebben getracht -de president wil aannemen naar beste eer en geweten- zich te herinneren welke onderwerpen tussen hen zijn besproken. Het gaat dan evenwel om de herinnering aan een gesprek dat -thans- ruim zes maanden geleden heeft plaatsgevonden en een gesprek tussen negen gesprekspartners die (bijna) allen afwisselend het woord hebben gevoerd. In aanmerking genomen deze (weinig gestructureerde) wijze van gespreksvoering, het feit dat geen gespreksverslag is opgemaakt dat aanknopingspunten zou kunnen bieden, alsmede gelet op het tijdsverloop, is begrijpelijk dat partijen van mening verschillen over de vraag welke onderwerpen en voorvallen tussen hen zijn besproken.
Naar geldend recht dient [gedaagde] evenwel, waar híj stelt dat in de bespreking op 2 november 2000 de brandpreventie en de benoeming van brandpreventieambtenaren door [eisers] aan de orde is gesteld als voorbeeld van ondemocratisch gedrag van burgemeester [burgemeester], de juistheid van deze verklaring te bewijzen, nu dit door [eisers] wordt betwist. Door [gedaagde] zelf is ter zitting aangegeven dat het bewijs hiervan moeilijk te leveren valt, aangezien [eisers] het tegenovergestelde verklaren. Zonder dat daarmee de juistheid van de gespreksweergave van [eisers] is komen vast te staan, zal er daarom in dit geding veronderstellenderwijs vanuit moeten worden gegaan dat het onderwerp brandpreventie niet ter sprake is geweest.
Er aldus vanuit gaande dat in het onderhoud tussen partijen de brandpreventie en de aanstelling van brandpreventieambtenaren niet als voorbeeld zijn genoemd van ondemocratisch optreden door de burgemeester, is de president nochtans van oordeel dat [eisers] door de uitlatingen van [gedaagde] niet in diskrediet zijn gebracht. Niet gezegd kan worden -zoals door [eisers] gesteld- dat [gedaagde] met zijn uitlatingen aan de pers “de indruk heeft gewekt dat [eisers] verantwoordelijk zouden zijn voor de ambtelijke tekortkomingen binnen de gemeente Edam-Volendam, die hebben bijgedragen tot het ontstaan van de ramp op 1 januari 2001 te Volendam, die 13 dodelijke slachtoffers ten gevolge heeft gehad en circa 250 gewonden”. Immers, door [gedaagde] is slechts, desgevraagd, aan de pers bevestigd dat VD ‘80 in november 2000 bij hem op gesprek is geweest om over het functioneren van burgemeester [burgemeester] te praten, waarbij [gedaagde] desgevraagd eveneens bevestigde dat brandpreventie toen als argument voor het ondemocratisch gedrag van [burgemeester] is gebruikt en dat dat achteraf gezien wel wrang was. Uit de artikelen gepubliceerd in het Noordhollands Dagblad en de Volkskrant, zoals hierboven geciteerd, blijkt dat de uitlatingen zoals door [gedaagde] gedaan, door de journalisten op verschillende wijze wordt weergegeven. Deze onderling verschillende -en daardoor mogelijkerwijs in meerdere of mindere mate suggestieve- weergave, kan echter niet voor rekening van [gedaagde] komen. De indruk welke aan een schriftelijke publikatie kan worden ontleend is immers subjectief en hierdoor voor meerdere uitleg vatbaar. [gedaagde] zèlf kan slechts verantwoordelijk worden gehouden voor zijn uitlatingen en de bewoordingen daarvan, zoals hij deze aan de pers heeft gedaan. Aan deze uitlatingen op zich, zonder nadere journalistieke interpretatie, kan niet de indruk worden ontleend dat [eisers] verantwoordelijk worden gesteld voor ambtelijke tekortkomingen binnen de gemeente Edam-Volendam, welke zouden hebben bijgedragen tot het ontstaan van de ramp op 1 januari 2001.
Door [eisers] is niet betwist dat zij [gedaagde] hebben bezocht teneinde hem hun ongenoegen over burgemeester [burgemeester] kenbaar te maken, waarbij zij met name hun beklag deden over zijn ondemocratisch optreden in diverse aangelegenheden. Ook indien de uitlating van [gedaagde], dat de kwestie brandpreventie hierbij als voorbeeld is genoemd, een onjuiste herinnering aan dit gesprek zou zijn, is dit op zich niet als onrechtmatig jegens [eisers] aan te merken. Door [gedaagde] is hiermee slechts gezegd, dat dit onderwerp aan de orde is gekomen bij wijze van voorbeeld, in het kader van de klacht van [eisers] omtrent ondemocratisch handelen van de burgemeester. Welk standpunt [eisers] inzake brandpreventie innemen of in het verleden hebben ingenomen, is door [gedaagde] niet aan de orde gesteld. Waar door [gedaagde] het woord wrang is gebruikt, in zijn antwoord aan de pers, ziet deze kwalificatie niet op een houding of handelwijze van VD ’80, maar duidt dit veeleer op de situatie in het algemeen.