Overwegingen
De president stelt voorop dat B&W Zaanstad de voorliggende aanvraag terecht heeft getoetst aan artikel 11 Abw. Dit artikel geeft de bevoegdheid aan B&W Zaanstad om ten behoeve van [zoon], waarvan vaststaat dat hij geen zelfstandig recht op bijstand heeft, financiële steun te verlenen, wanneer zich daartoe dringende redenen voordoen.
Het geschil spitst zich hier allereerst toe op de vraag of de aanwezigheid van een veronderstelde voorliggende voorziening, namelijk een maatregel van justitiële kinderbescherming, aan bijstandsverlening in de weg staat. De president is van oordeel dat aard en doel van deze maatregel tot gevolg heeft dat hier niet van een aan de bijstand als passend en toereikend te beschouwen voorliggende voorziening kan worden gesproken. Bovendien is de toepassing van deze maatregel niet daadwerkelijk aangewend en is op grond van de overgelegde informatie ook niet aannemelijk dat tot ondertoezichtstelling zal worden overgegaan. Er kan daarom niet gesproken worden van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 Abw.
De president ziet zich voorts gesteld voor de vraag of in dit geval de handhaving van het gezamenlijke ouderlijke gezag - en dus de mogelijkheid tot het (mede) kunnen bijdragen aan de opvoeding/verzorging door de vader - aan bijstandsverlening in de weg staat. B&W Zaanstad stellen niet zomaar op de verklaringen van de moeder te kunnen afgaan, zonder de vader daarbij te betrekken. B&W Zaanstad meent in dit verband dat [verzoekster] haar bewering dat de vader zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling op geen enkele wijze met bewijzen heeft ondersteund. B&W Zaanstad acht daarbij met name van belang dat [verzoekster] geen aangifte heeft gedaan van mishandeling.
De president kan B&W Zaanstad hierin niet volgen. Het komt de president op grond van de voorhanden zijnde verklaringen van het [opvangcentrum] en het Bureau Jeugdzorg wel aannemelijk voor dat er sprake is geweest van een situatie van mishandeling. De president neemt daarbij in aanmerking dat [verzoekster] en haar zoon, zo blijkt uit de verklaring van 28 juli 2000 van het [opvangcentrum], daar met behulp van de politie zijn binnengekomen. In zoverre kan, naar het oordeel van de president van [verzoekster] en haar zoon niet in redelijkheid gevergd worden dat er contact wordt gezocht met de vader. Dat de vader niet bij de totstandkoming van het bestreden besluit is betrokken mag [verzoekster] niet worden tegengeworpen. De president merkt verder op aan de instandlating van het gezamenlijk gezag over het kind niet die betekenis toe te kennen als verweerder doet. Op grond van de thans geldende wettelijke bepalingen is de instandlating van het gezamenlijke gezag door beide ouders regel en wordt slechts bij uitzondering anders beslist. Ook dient in de afweging te worden betrokken het gegeven dat de vader al geruime tijd geen contact heeft gezocht met zijn zoon en ook anderszins niet heeft laten blijken belangstelling te hebben voor zijn zoon.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en op grond van artikel 7:12, lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De president overweegt voorts dat toepassing van artikel 11 Abw aan de orde kan zijn indien vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van de bijstand onvermijdelijk is. De president tekent daarbij aan dat blijkens de MvT het ontbreken van de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien op zich nog geen dringende redenen oplevert.
Vaststaat dat [verzoekster] niet beschikt over voldoende middelen. Haar bijstandsuitkering is ingaande 1 mei 2000 beëindigd omdat zij niet (langer) rechtmatig verblijf hield in Nederland in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet. Zij kan op diezelfde grond evenmin aanspraak maken op kinderbijslag voor [zoon]. Het is [verzoekster] ook niet toegestaan in Nederland te werken en dus is zij niet in staat zelf inkomen te genereren. Voorts is gesteld - en niet weersproken - dat de vader geen draagkracht heeft. Hij ontvangt een bijstandsuitkering, zodat een vordering tot alimentatie geen kans van slagen heeft. Zoals hiervoor overwogen kan in verband met [zoon]’s belangen niet gevergd worden dat de vader in de opvoeding/verzorging wordt betrokken en is dit naar moet worden aangenomen ook feitelijk niet aan de orde. Ter zitting is verder gebleken dat [verzoekster] en haar zoon vanaf mei 2000 hebben geleefd van door een maatschappelijk werkster ingezamelde giften van kerken. Deze giften zullen in de loop van deze maand worden stopgezet.
De president constateert dat [verzoekster] en haar zoon al geruime tijd in behoeftige omstandigheden verkeren en tot op heden in staat zijn geweest via giften de allerbenodigste levensbehoeften te verkrijgen. Het stopzetten van die giften zal naar verwachting voor [zoon] een bedreigende situatie opleveren. Uit de verklaring van mevrouw Beuk van het Bureau Jeugdzorg van 28 augustus 2000 begrijpt de president verder dat een hulpaanbod (daarbij wordt gedacht aan gespecialiseerde gezinsverzorging en deelname van [zoon] aan het project “Spel aan huis”) voor [zoon]s ontwikkeling onontbeerlijk is, maar dit alleen kans van slagen heeft wanneer er een stabiele situatie voor [zoon] en zijn moeder onstaat en daarvoor is nodig dat het gezin over financiële middelen beschikt. Bovendien kan op korte termijn geen concreet behandelaanbod worden gedaan omdat daartoe de middelen (ziektekostenverzekering) ontbreken.
De concrete omstandigheden in ogenschouw nemend, komt het de president voor dat in de onderhavige situatie artikel 11 Abw in casu toepasbaar lijkt. De president neemt daarbij tevens in aanmerking dat, gelet op de aannemelijke mishandeling van moeder en kind, de kans van slagen in de vreemdelingenrechtelijke procedure tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning, gelet op het thans bestaande beleid, bepaald niet kansloos moet worden geacht. Verondersteld mag worden dat de verblijfsrechtelijke procedure binnen niet al te lange tijd zal zijn afgerond.
De president ziet hierin aanleiding met toepassing van het bepaalde in artikel 8:85, lid 2, aanhef en onder c, van de Awb te bepalen dat ten behoeve van [zoon] bij wijze van voorlopige voorziening bijstand wordt toegekend zoals hieronder in het dictum aangegeven.