Zaaknummer: AWB 00/4400 WW H V60 G14 K1
Uitspraakdatum: 22 januari 2001
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
MEERVOUDIGE KAMER
U I T S P R A A K
(artikel 8:66 Awb)
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser, hierna ook aangeduid als [eiser],
gemachtigde mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder, hierna ook aangeduid als het Lisv.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 maart 1999 om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen, omdat eiser niet over een geldige verblijfstitel beschikte.
Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift d.d. 25 juni 1999, met aanvulling van gronden op 6 september 1999, is door verweerder bij besluit van 21 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 mei 2000 heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 5 juni 2000 de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend. Bij brief van 14 juni 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter openbare zitting van 21 november 2000, alwaar eiser is verschenen bij mr. Raaijmakers voornoemd en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Knufman, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
2. Het geschil tussen partijen
[Eiser] vordert vernietiging van het op bezwaar genomen besluit van het Lisv d.d. 21 maart 2000.
[Eiser] voert hiertoe aan dat het bestreden besluit in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 3, lid 1, van het Besluit nr. 3/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad EG-Turkije, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de lidstaten der EG op Turkse werknemers en hun gezinsleden (hierna: het Besluit 3/80). Anders dan verweerder is eiser van mening dat in geval van direct onderscheid naar nationaliteit de vraag naar rechtvaardigingsgronden niet aan de orde is.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd bestreden dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie en heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het geschil
Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de Koppelingswet, die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Vanaf die datum luidt art. 3 WW (voor zover van belang) als volgt:
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(…)
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1 van de Vreemdelingenwet.
(…)
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan van het eerste, tweede en derde lid worden afgeweken ten aanzien van:
a. vreemdelingen;
(…)
6. Bij een maatregel, als bedoeld in het vijfde lid, kan worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van art. 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Art. 1b Vw luidt als volgt:
Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2. op grond van een besluit tot voorwaardelijke toelating;
3. in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking in gevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4. binnen de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, mits voldaan is aan de daar omschreven voorwaarden;
5. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan vastgesteld bij beschikking ingevolge deze wet.
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 3, lid 5, WAO betreft het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Besluit). Art. 4c van dit Besluit luidt als volgt:
“Als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2,3,4 of 5 van de Vreemdelingenwet, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht.”
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank onderschrijft dat standpunt, dat [eiser] op grond van bovengenoemd wettelijk kader niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WW, omdat hij ten tijde van het aanvragen van de uitkering niet rechtmatig in Nederland verblijf hield in de zin van artikel 1b van de Vreemdelingenwet.
[Eiser] stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 3, lid 1, van Besluit 3/80. Deze bepaling luidt als volgt:
“Personen die op het grondgebied van een der lid-staten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lid-staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit.”
Het Besluit 3/80 is vastgesteld ter uitvoering van artikel 39 van het protocol bij de Associatieovereenkomst (de Overeenkomst) tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije. Het in titel II opgenomen artikel 9 van de Overeenkomst luidt als volgt:
“De Overeenkomstsluitende Partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de Overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.”
Artikel 39, eerste lid, van het protocol luidt, als volgt:
“1. Voor het einde van het eerste jaar na de inwerkintreding van dit Protocol, stelt de Associatieraad bepalingen vast ter zake van de sociale zekerheid ten behoeve van werknemers van Turkse nationaliteit die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en ten behoeve van hun binnen de Gemeenschap woonachtige gezinnen."
In het arrest van 4 mei 1999 (Sürül), AB 1999/393, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) overwogen dat art. 3, lid 1, Besluit 3/80 rechtstreekse werking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank valt [eiser] bovendien onder de personele werkingssfeer van het Besluit 3/80, omdat hij is aan te merken als werknemer in de zin van art. 1, sub b, jo. art. 2 van het Besluit 3/80.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of art. 3 van het Besluit 3/80 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat, waarbij aan een Turks onderdaan die op het grondgebied van die lidstaat woont, de eis wordt gesteld dat hij rechtmatig op het grondgebied van die lidstaat verblijf houdt.
In het arrest Sürül heeft het HvJ EG bepaald dat een nadere voorwaarde die niet kan worden tegengeworpen aan een onderdaan van de betrokken lidstaat, naar haar aard enkel geldt voor vreemdelingen, zodat toepassing ervan bijgevolg leidt tot ongelijke behandeling op grond van nationaliteit.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geding sprake is van discriminatie in de zin van art. 3, lid 1, van het Besluit 3/80, omdat de voorwaarde dat een werknemer rechtmatig op het grondgebied van Nederland verblijft houdt, niet op identieke wijze aan Nederlandse onderdanen kan worden gesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 3, lid 1, van het Besluit 3/80, noch de rechtspraak van het HvJ EG naar het oordeel van de rechtbank grond biedt voor de stelling dat het non-discriminatie beginsel geen toepassing vindt bij illegaal verblijf op het grondgebied van de lidstaat.
In artikel 3, lid 1, van het Besluit 3/80 wordt slechts als voorwaarde gesteld dat Turkse werknemers op het grondgebied van de lidstaat moeten wonen, niet dat zij daar rechtmatig moeten verblijven. In het arrest Sürül heeft het HvJ EG naar het oordeel van de rechtbank niet beoogd te stellen dat het non-discriminatiebeginsel van art. 3, lid 1, Besluit 3/80 uitsluitend ziet op Turkse onderdanen, aan wie het is toegestaan om op het grondgebied van de lid-staat te verblijven. Laatstgenoemde voorwaarde blijkt immers niet uit Besluit 3/80, noch uit de betreffende Duitse nationale wetgeving, maar betrof in genoemd arrest een vaststaand feit.
Het Lisv stelt zich op het standpunt dat in het doel van de Koppelingswet voldoende rechtvaardigingsgronden kunnen worden gevonden voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit tussen eigen onderdanen en vreemdelingen. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Reeds in het arrest van 31 januari 1991 (Kziber, RSV 1993/3) is door het HvJ EG bepaald dat artikel 41, lid 1 van de Samenwerkingsovereenkomst EEG en het Koninkrijk Marokko (hierna: Samenwerkingsovereenkomst ) in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen (behoudens het bepaalde in de leden 2, 3 en 4 van het artikel) verbiedt om werknemers van Marokkaanse nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid te discrimineren wegens hun nationaliteit. Ook in het arrest van 3 oktober 1996 (Hallouzi-Choho) RSV 1997, nr. 80, heeft het HvJ EG zich, naar het oordeel van de rechtbank, in duidelijke bewoordingen uitgelaten over het onvoorwaardelijk karakter van het non-discriminatiebeginsel in art. 41, lid 1, Samenwerkingsovereenkomst. Zo heeft het Hof in dat arrest onder meer het volgende overwogen:
“ 35. Het in artikel 41, lid 1, van de overeenkomst vervatte beginsel van het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid tussen migrerende Marokkaanse werknemers alsmede de bij hen woonachtige gezinsleden en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waarin zij werkzaam zijn, betekent dat de in deze bepaling bedoelde personen moeten worden behandeld als waren zij onderdanen van de betrokken Lid-Staten.
36. Dit beginsel betekent derhalve dat de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staat voor de toekenning van een sociale-zekerheidsuitkering personen die binnen de werkingssfeer van artikel 41, lid 1, van de overeenkomst vallen, op één lijn moeten stellen met onderdanen van die Lid-Staat, zodat de betrokken nationale wettelijke regeling aan die personen geen nadere of striktere voorwaarden kan stellen dan aan eigen onderdanen.
37. In die omstandigheden moet het met dit beginsel onverenigbaar worden geacht, wanneer aan de in deze bepaling bedoelde personen niet alleen het vereiste van het bezit van de nationaliteit van de betrokken Lid-Staat wordt gesteld, een vereiste waaraan de onderdanen van die staat noodzakelijkerwijs voldoen, maar ook voorwaarden als het vereiste dat de betrokkene gedurende een bepaalde periode op het grondgebied van de Lid-Staat heeft gewoond, wanneer deze periode langer is dan van eigen onderdanen wordt geëist of het vereiste dat de betrokkene in de Lid-Staat beroepswerkzaamheden heeft verricht, welk vereiste aan eigen onderdanen niet wordt gesteld.“
Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat in geval van discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van art. 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst, rechtvaardigingsgronden niet aan de orde zijn. Hoewel het HvJ EG in Sürül niet ondubbelzinnig de mogelijkheid van disculperende rechtvaardigingsgronden heeft afgewezen, is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van artikel 3, lid 1, van Besluit 3/80, geen rechtvaardigingsgronden kunnen worden aanvaard. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat tussen de Overeenkomst en Besluit 3/80 een onverbrekelijke samenhang bestaat, dat in artikel 9 van Overeenkomst in heldere bewoordingen elke vorm van discriminatie wordt verboden en dat met de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 7 (thans artikel 12) van het Verdrag tot oprichting van de EG, waarin het non-discriminatiebeginsel tot uitdrukking is gebracht, wordt aangesloten bij dat beginsel. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking, dat de strekking van artikel 9 van de Overeenkomst en van artikel 3, lid 1, van Besluit 3/80 zodanig vergelijkbaar zijn met die van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst, dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van de toelaatbaarheid van rechtvaardigingsgronden anders te oordelen dat het HvJ EG in hiervoor opgenomen arresten (Kziber en Hallouzi-Choho) heeft gedaan.
Derhalve dient het ingevolge de Koppelingswet geïntroduceerde artikel 3, leden 5 en 6, WW alsmede artikel 4c van het Besluit, ten aanzien van eiser buiten toepassing te worden gelaten, wegens strijd met art. 3, lid 1, van het Besluit 3/80.
Hetgeen overigens namens eiser is aangevoerd behoeft gelet op het bovenstaande geen bespreking meer.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat heeft tot gevolg dat verweerder opnieuw een beslissing zal moeten nemen op het bezwaarschrift van eiser.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten van het geding, zoals nader aangegeven.
4. Beslissing
De rechtbank:
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. gelast dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het griffierecht van ƒ 60,- aan eiser vergoedt;
III. veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1.420,- te betalen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser.
Deze uitspraak is gewezen door mr. F.F.W. Brouwer, voorzitter, mrs E. Jochem en M. Mateman leden, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.