ECLI:NL:RBHAA:2000:AA8241
Rechtbank Haarlem
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit inzake ingangsdatum WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst
In deze zaak gaat het om een beroep van [eiser] tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) over de ingangsdatum van zijn Werkloosheidswet (WW) uitkering. [Eiser] was sinds 1 maart 1985 als directeur werkzaam bij de rechtsvoorgangster van de Stichting [werkgever]. Op 28 mei 1999 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wat op 1 juni 1999 is goedgekeurd met een ontbinding per 1 juli 1999 en een vergoeding. [Eiser] heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, die aanvankelijk per 1 juli 1999 zou ingaan, maar later door het Lisv is aangepast naar 10 oktober 1999. Na een ongegrond verklaard bezwaar heeft [eiser] beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 16 juni 2000 heeft het Lisv aangevoerd dat de ingangsdatum van de WW-uitkering ten onrechte niet rekening hield met de aanzegtermijn van artikel 7:672 BW. Het Lisv stelde dat de uitkering pas per 1 november 1999 zou moeten ingaan, maar meende niet ten nadele van [eiser] hierop terug te kunnen komen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat het Lisv met de vastgestelde ingangsdatum [eiser] niet tekort heeft gedaan en er geen gronden waren voor vernietiging van het besluit.
De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de WW-uitkering moet worden vastgesteld aan de hand van de opzegtermijn die gold op 1 januari 1999, toen [eiser] ouder was dan 45 jaar. De rechtbank concludeerde dat de verwijzing in artikel 16, derde lid, WW naar de rechtens geldende termijn moet worden begrepen in het licht van de oude opzegtermijn, wat in overeenstemming is met de doelstelling van de wetgever. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 augustus 2000.