ECLI:NL:RBHAA:2000:AA7926

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
30 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/035127-99
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Flint-van Noortm
  • mrs. Coyajee-Kappers
  • mr. Italianer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hulp bij zelfdoding en de beoordeling van ondraaglijk lijden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Haarlem op 30 oktober 2000, staat de verdachte terecht voor het opzettelijk helpen van een ander bij zelfmoord. De verdachte, een arts, heeft op verzoek van zijn patiënt, die leed aan ondraaglijk en uitzichtloos lijden, middelen verstrekt die de dood zouden veroorzaken. De rechtbank overweegt dat de verdediging van de verdachte zich baseert op het vertrouwensbeginsel en de redelijke termijn, maar verwerpt deze argumenten. De rechtbank stelt vast dat er geen schending van de redelijke termijn is, aangezien er vóór de opening van het gerechtelijk vooronderzoek geen daad van vervolging heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de hulp bij zelfdoding op een medisch zorgvuldige wijze is uitgevoerd en dat er sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt. De rechtbank oordeelt dat de ondraaglijkheid van het lijden subjectief is en dat de ervaring van de patiënt centraal staat. De deskundigen bevestigen dat de patiënt leed onder zijn situatie, wat de verdachte in redelijkheid deed besluiten om te helpen. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het gepleegde feit niet strafbaar is en ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
tegenspraak
parketnummer : 15/035127-99
uitspraak : 30 oktober 2000
volgnummer : 01
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 oktober 2000 gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1952 te New York (Verenigde Staten van Amerika),
wonende te [woonplaats].
1. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.1 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Zij voert hiertoe aan dat de vervolging van verdachte in strijd is met het vertrouwensbeginsel (ook ten aanzien van de redelijke termijn) en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Daarnaast is, aldus de raadsvrouw, sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van mening dat er tussen de melding door verdachte van de door hem gegeven hulp bij zelfdoding, april 1998, en de datum waarop hij heeft vernomen dat er tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek was geopend, augustus 1999, een lange periode is verstreken, doch de stelling dat verdachte op grond van dit tijdsverloop mocht verwachten dat er geen vervolging zou plaatsvinden, deelt de rechtbank niet.
Voorts is er geen sprake van schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, aangezien vóór de opening van het gerechtelijk vooronderzoek in augustus 1999, geen daad van vervolging tegen verdachte is geweest.
Ten aanzien van het door de raadsvrouw opgeworpen geschonden beginsel van gelijkheid en het verbod van willekeur, welk beginsel mede zou zijn geschonden omdat de onderhavige casus niet is voorgelegd aan de inmiddels ingestelde Regionale Toetsingscommissie waarbij de marge voor het Openbaar Ministerie om alsnog te vervolgen ‘aanmerkelijk’ verkleind zou zijn geworden, overweegt de rechtbank het volgende.
Sinds 1 november 1998 functioneren de Regionale Toetsingscommissies (R.T.C.). Daargelaten of de RTC bevoegd zou zijn geweest in de onderhavige zaak, is het ook op basis van de thans geldende regeling zo, dat het aan het College van Procureurs Generaal is voorbehouden te beslissen of alsnog een vervolging dient te worden ingesteld en alsdan de officier van justitie daartoe opdracht te geven.
Het door de raadsvrouw gevoerde verweer treft dan ook geen doel en het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
De rechtbank is overigens van oordeel dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis die daarvan deel uitmaakt.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde feit levert op:
- Opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn en daartoe middelen verschaffen, terwijl de zelfmoord volgt.
4. De strafbaarheid van het feit
4.1 Beroep op noodtoestand
De raadsvrouw heeft namens verdachte een beroep gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand. Daartoe heeft zij aangevoerd dat hij de plichten en belangen welke in dit geval tegenover elkaar stonden, zorgvuldig -in het bijzonder volgens de normen van medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als medicus geacht moet worden te beschikken- tegen elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze heeft gemaakt welke objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd was.
4.2 Feiten en omstandigheden
De rechtbank overweegt, dat met betrekking tot de persoon en het leven van [patiënt] het navolgende aannemelijk is geworden:
- [patiënt] kwam uit een intellectueel milieu en heeft een actief en arbeidzaam leven geleid als advocaat en Eerste Kamerlid;
in 1984 heeft [patiënt] een euthanasieverklaring aan zijn toenmalige huisarts gegeven; hij heeft deze vernieuwd in 1993 en 1998;
in 1986 is verdachte de huisarts van [patiënt] geworden;
in 1991 correspondeerde [patiënt] met prof. Drion over de zogenaamde ‘pil van Drion’, waar hij voorstander van was;
[patiënt] vroeg in zijn brief van 08 juli 1993 aan verdachte, mocht dat mogelijk zijn, hem aan zo’n pil te helpen;
[patiënt] had in 1998 enige somatische klachten, te weten onwillekeurig verlies van ontlasting en urine, en onvastheid ter been;
in een gesprek rond maart 1998 tussen [patiënt] en verdachte geeft eerstgenoemde aan dat hij lijdt onder de fysieke aftakeling en de zinloosheid van zijn bestaan en vraagt hij hem te helpen bij zelfdoding;
in dat gesprek meldt [patiënt] dat hij twee jaar eerder een zelfmoordpoging heeft gedaan;
na het gesprek schrijft [patiënt] in een brief van 21 maart 1998 aan verdachte dat het feit dat verdachte bereid is gebleken hem te helpen bij zelfdoding, slechts zeer korte tijd een gevoel van opluchting heeft gegeven, doch dat hij na enkele dagen alweer leefde met de gedachte aan de dood en hoe er een einde aan te maken;
in totaal vinden een achttal gesprekken plaats tussen verdachte en [patiënt], waarbij nader wordt ingegaan op voormelde doodswens;
verdachte heeft psychiater Noll verzocht [patiënt] te onderzoeken en te beoordelen of er sprake was van een behandelbare psychiatrische aandoening; Noll heeft [patiënt] op 06 april 1998 onderzocht en daarvan een verslag opgemaakt waarin hij vermeldt dat patiënt bij psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen vertoont;
op verzoek van verdachte heeft de huisarts Wassenberg [patiënt] op 14 april 1998 bezocht en daarvan een verslag opgesteld waarin hij stelt dat het euthanasieverzoek geheel vrijwillig tot stand is gekomen en het verzoek weloverwogen en duurzaam is;
[patiënt] heeft op 22 april 1998 op 86-jarige leeftijd middelen ingenomen, die hem op zijn verzoek door verdachte waren verstrekt en die, naar hij wist, zijn dood zouden bewerkstelligen;
verdachte heeft over de te gebruiken middelen contact met een apotheker gehad;
na opening van het gerechtelijke vooronderzoek heeft de rechter-commissaris belast met
de behandeling van strafzaken op 15 oktober 1999 een drietal deskundigen benoemd - namelijk prof. dr.I. de Beaufort, medisch ethicus, prof. dr. K. Gill, huisarts, en Mw. R. de Reus, geronto-psychiater, en hen verzocht zich over een aantal specifiek geformuleerde vragen uit te laten.
4.3 Beoordeling van het verweer
Bij het oordeel of het handelen van verdachte als gerechtvaardigd kan worden beschouwd dient de rechtbank na te gaan of aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voor het aanvaarden van overmacht / noodtoestand is voldaan. In het bijzonder moet worden nagegaan of verdachte naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen uit onderling strijdige plichten een keuze heeft gemaakt die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is te achten.
4.3.1
Gelet op de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, komt de rechtbank tot het oordeel dat:
- er in deze zaak sprake was van een vrijwillig, weloverwogen en duurzaam verzoek tot hulp bij zelfdoding;
- er tenminste één andere onafhankelijke deskundige is geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en onderzocht;
- de hulp bij zelfdoding op medisch zorgvuldige wijze is uitgevoerd.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verdachte ten aanzien van deze toetsingscriteria de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
4.3.2
De kernvraag in de onderhavige zaak is of er sprake was van ondraaglijk en uitzichtloos lijden en of verdachte - achteraf beoordeeld - een gerechtvaardigde keuze heeft gemaakt tussen de plicht tot het behoud van het leven en anderzijds de plicht om als arts al het mogelijke te doen om ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een aan zijn zorgen toevertrouwde patiënt te verlichten.
De rechtbank overweegt het volgende:
Het lijden van [patiënt] had geen directe somatische oorzaak en hij verkeerde niet in de stervensfase. Naarmate het lijden een meer psychische component bevat zal een zorgvuldiger toetsing door de rechter van het handelen van de arts dienen plaats te vinden.
De mate waarin het lijden wordt ervaren door betrokkene zelf, zal door de rechtbank als uitgangspunt worden genomen.
De ondraaglijkheid van het lijden is - in tegenstelling tot de uitzichtloosheid ervan - een in hoge mate subjectief en moeilijk te objectiveren belevingsgevoel, dat persoonsgebonden aspecten en situationele factoren heeft. Dat betekent dat de rechtbank slechts in beperkte mate kan toetsen of verdachte in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat er sprake was van ondraaglijk lijden.
Verdachte heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij eerst op het verzoek tot hulp bij levensbeëindiging is ingegaan nadat hij zich ervan had overtuigd dat er sprake was van een voor hem, als arts, invoelbaar ondraaglijk lijden door [patiënt].
[Patiënt] leed aan het leven en snakte naar het einde, aldus de verdachte.
In de brief van [patiënt] van 21 maart 1998 is te lezen dat betrokkene een obsessie had hoe hij een einde aan zijn leven kon maken; zijn vrienden en bloedverwanten waren overleden, hij ervoer dag na dag de zinloosheid van zijn lege bestaan. Het enige dat hem restte was de dood en hij schreef dat de dood hem schijnbaar had vergeten.
Nadat de geraadpleegde psychiater Noll had aangegeven dat er geen behandelbare psychiatrische aandoeningen waren, heeft de consulent Wassenberg aan verdachte laten weten dat hij het euthanasieverzoek zeer invoelbaar vond en dat het leven voor [patiënt] een lijden was, welk lijden voor hem uitzichtloos was.
De deskundige De Reus komt in haar rapport van 15 december 1999 tot de conclusie dat het afwezig zijn van een ernstige ziekte niet impliceert dat iemand gezond is. Bij [patiënt] was er naar haar mening geen sprake van een gezondheidsbeleven of het beleven van enige kwaliteit in zijn leven. Hij leed onder zijn invaliderende aftakeling op lichamelijk vlak, sociaal vlak en hij leed hier psychisch onder. Hij leed onder het gebrek aan zinvolheid van zijn bestaan en aan het gebrek aan kwaliteit van zijn leven. De aftakeling was onomkeerbaar en daarmee niet behandelbaar. Andere vormen van (geronto-psychiatrische) hulpverlening waren in haar ogen niet mogelijk geweest.
Zowel deze deskundige als deskundige Gill in zijn rapport van 1 november 1999 stellen dat een medicamenteuze behandeling niet adequaat dan wel zinloos zou zijn geweest.
De deskundige De Beaufort geeft in haar op 21 december 1999 ontvangen rapport aan, dat ondraaglijk lijden ook kan bestaan in een sluipende en slepende vorm, die zich kenmerkt door het ontbreken van elk perspectief op verbetering, door algehele uitzichtloosheid. Bij het oordeel of iemand ondraaglijk lijdt is de authenticiteit van de ervaring van betrokkene, hoe het bij zijn persoon en karakter past, en de integriteit van die persoon en zijn leven een belangrijke overwegingsfactor. In de situatie van [patiënt] is er naar haar mening ook een onlosmakelijk verband tussen de autonome opvattingen van [patiënt] en het oordeel over de ondraaglijkheid van zijn situatie. Zij komt tot de conclusie dat er goede argumenten zijn om te stellen dat er in dit geval sprake was van ondraaglijk lijden.
4.3.3 Conclusie.
Gelet op het oordeel van voornoemde geraadpleegde consulenten en deskundigen, neemt de rechtbank aan dat er voor [patiënt] geen perspectief op verbetering of verandering was en dat zijn situatie derhalve als uitzichtloos kan worden aangemerkt.
Uit de door de deskundigen uitgebrachte rapporten komt naar voren, dat de vraag of er in deze zaak sprake was van een ondraaglijk lijden, niet eenduidig kan worden beantwoord. Met name uit het rapport van de deskundige De Beaufort blijkt dat er in de medische ethiek geen consensus bestaat over de beantwoording van de vraag of ten aanzien van de ondraaglijkheid van het lijden een enge dan wel ruime definitie dient te worden gehanteerd.
Zij onderstreept dat bij het ontbreken van objectieve meetinstrumenten om het lijden te meten en het belang van de ervaring van de persoon zelf, het hanteren van een ruime definitie beter verdedigbaar is.
Daargelaten dat de rechtbank zich afvraagt of over complexe medisch ethische vraagstukken als de onderhavige immer sprake zal kunnen zijn van een geldende norm, neemt de rechtbank het standpunt van de deskundige De Beaufort over, dat er in dit geval goede medisch-ethische argumenten zijn om aan te nemen dat het lijden van [patiënt] ondraaglijk was.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, uit zijn eigen indringende contacten met [patiënt] en gesteund door de door hem geraadpleegde psychiater Noll en huisarts Wassenberg, in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat er bij [patiënt] sprake was van een ondraaglijk lijden.
De rechtbank is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat verdachte uit onderling strijdige plichten een gerechtvaardigde keuze heeft gemaakt toen hij [patiënt] op diens uitdrukkelijk, weloverwogen en duurzaam verzoek hulp bij zelfdoding heeft verschaft.
De rechtbank acht het gedane beroep op noodtoestand mitsdien gegrond en komt tot het oordeel dat het gepleegde feit niet strafbaar is.
De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5. Beslissing
De rechtbank beslist als volgt.
Zij verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis heeft begaan.
Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert het hierboven in rubriek 3. vermelde strafbare feit op.
Zij verklaart het bewezenverklaarde feit niet strafbaar en ontslaat de verdachte derhalve van alle rechtsvervolging.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Flint-van Noortm, voorzitter, mrs. Coyajee-Kappers en Italianer, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Lorié en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2000.