ECLI:NL:RBHAA:2000:AA7513

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00-6492 WOB H V02 G112 KV/ AWB 00/893 WOB H
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G. Guinau
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en de weigeringsgronden van de WOB in relatie tot de Provinciewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Haarlem, gedateerd 3 oktober 2000, wordt een verzoek om inzage in documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) behandeld. Eiser heeft verzocht om inzage in declaraties, bonnen en nota's betreffende buitenlandse dienstreizen van de Commissaris der Koningin en de leden van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. De rechtbank oordeelt dat de artikelen 201, 167 en 179 van de Provinciewet geen uitputtende regeling van openbaarheid bevatten die de WOB opzij zet. De rechtbank stelt vast dat de belasting van het ambtelijk apparaat niet mag leiden tot het de facto niet verstrekken van de gevraagde informatie. De afwijzing van het WOB-verzoek door verweerders wordt vernietigd, omdat de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g van de WOB niet kan worden toegepast. De rechtbank benadrukt dat de openbaarheid van bestuur een fundamenteel beginsel is en dat de WOB de burger niet kan uitsluiten van het verkrijgen van informatie die van belang is voor de controle op het bestuur. De rechtbank draagt verweerders op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

Uitspraak

Zaaknummer: AWB 00-6492 WOB H V02 G112 KV/ AWB 00/893 WOB H V00 G00 KV
Uitspraakdatum: 3 oktober 2000
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM,
Fungerend president
U I T S P R A A K
op een verzoek om voorlopige voorziening (artikel 8:81 Awb)
en tevens in de hoofdzaak (artikel 8:86 Awb)
in de zaak van:
[eiser],
-- tegen --
de Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland
en
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
verweerders,
gemachtigde mr. P.J.M. Koning.
1. Feiten en procesverloop
Bij brief van 25 augustus 1999, voorzover hier van belang, heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan de Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland (in het vervolg: CdK) verzocht om inzage in:
-het verzoek op grond van de WOB van NOVA betreffende de declaraties van de CdK, alsmede de reactie daarop;
-de doorgenummerde rekeningafschriften van de afgelopen vijf jaar van alle creditcards waarover de CdK en het college van Gedeputeerde Staten (GS) de beschikking hebben en ten laste van de provincie komen, alsmede de bijbehorende bonnetjes;
-alle rekeningen en bijbehorende bonnen die betrekking hebben op de buitenlandse dienstreizen van de CdK en het college van GS van de afgelopen vijf jaar en ten laste van de provincie komen.
Bij besluit van 21 september 1999, verzonden op 22 september 1999, hebben verweerders elk voor zover het hen aan gaat besloten:
1. eiser inzage te geven in het verzoek van de WOB van NOVA;
2. eiser door middel van een inzichtelijke bewerking van de jaarrekeningen inzage te geven (tot en met jaarrekeningenniveau) met betrekking tot de andere onderdelen van het verzoek;
3. het verzoek wat betreft inzage in declaraties, nota’s en bonnen af te wijzen.
Aan eiser is voorts medegedeeld dat op basis van de Legesverordening Noord-Holland aan hem in rekening zullen worden gebracht de kosten die gemoeid zijn met het voorbereiden en het uitvoeren van het besluit (fl 87,60 per uur archief-of literatuuronderzoek), alsmede de kosten verbonden aan het verstrekken van de gewenst afschriften (fl 0,33 per kopie).
Bij brief van 16 november 1999 hebben GS uitvoering gegeven aan het besluit sub 2, door aan eiser een opstelling van bewerkte jaarrekeninggegevens over de jaren 1995 tot en met 1998 te verstrekken.
Tegen het besluit van 21 september 1999 heeft eiser bij brief van 27 oktober 1999 bezwaar gemaakt, voorzover het betreft de onderdelen 2 en 3 en de voorgenomen legesheffing.
Het bezwaarschrift is behandeld door de Hoor-en adviescommissie van Noord-Holland, die op 13 december 1999 heeft geadviseerd, voorzover hier van belang, het besluit in primo te herroepen en de afwijzing van het WOB-verzoek in stand te laten met een gewijzigde motivering.
Bij besluit van 21 december 1999, verzonden 22 december 1999, hebben verweerders (gezamenlijk), voorzover hier van belang, in afwijking van het advies van Hoor- en adviescommissie het bezwaar, voorzover gericht tegen de voorgenomen leges-heffing niet-ontvankelijk verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 27 januari 2000 beroep ingesteld (AWB 00/893). De gronden zijn aangevoerd bij brief van 17 maart 2000.
Bij gelegenheid van het instellen van beroep heeft een eerder, op 24 november 1999, gedaan verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken in verband het besluit van de Rekeningencommissie uit provinciale staten tot het instellen van een extern accountantsonderzoek.
Verweerders hebben in de bodemzaak de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 mei heeft eiser met verwijzing naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van 25 april 2000 in de zaak [eiser] en de Minister van Binnenlandse Zaken de CdK in de gelegenheid gesteld alsnog inzage in zijn declaraties te geven.
Bij brief van 14 juni 2000 heeft de CdK dit verzoek van eiser afgewezen.
Met verwijzing naar de procedure AWB 00/893 heeft eiser bij schrijven van 7 juli 2000 de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende de declaraties van de CdK.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 2 oktober 2000, alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerders zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. P.J.M. Koning, advocate te Amsterdam, en A. van Hoornik, senior juridisch adviseur in dienst bij de provincie.
2. Het geschil tussen partijen
Bij hun besluit van 21 september 1999, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar, hebben verweerders de afwijzing van eisers WOB-verzoek, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
a. het (algemeen) beginsel van openbaarheid van bestuur kan niet de bedoeling hebben dat de WOB de burger een instrument in handen geeft, waarmee een bestuursorgaan juridisch gedwongen kan worden tot een prestatie waarmee geen redelijk maatschappelijk belang is gediend;
b. het staatsrechtelijk en politiek primaat van provinciale staten inzake het gevoerde financieel beheer van de provincie betekent in casu dat op basis van de Provinciewet een bijzonder openbaarheidsregiem van toepassing is dat voor gaat op de WOB;
c. bij de wijze van inzage in de gegevens is rekening gehouden met een vlotte voortgang van de werkzaamheden in de organisatie (jaarrekeningen-niveau).
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn onderzoek en derhalve zijn WOB-verzoek zich primair richt op, in casu, de buitenlandse dienstreizen van de CdK en de leden van het college van GS.
Hij wil inzage in rekeningen en bijbehorende bonnen van buitenlandse dienstreizen, alsmede de doorgenummerde creditcard-afschriften met bijbehorende bonnen. Laatstbedoelde afschriften vormen voor eiser een controlemiddel om vast te stellen of alle buitenlandse dienstreizen aan hem worden gemeld.
Eiser stelt dat hem op grond van zijn eerdere ervaringen met soortgelijk onderzoek naar declaratiegedrag van de voormalige CdK van de provincie Zuid-Holland is gebleken dat de belasting van het ambtelijk apparaat niet noemenswaard is.
Eiser heeft zijn vordering ter zitting beperkt tot inzage van de door hem bedoelde documenten inzake de buitenlandse dienstreizen van de CdK en de thans zittende leden van het college van GS.
Voorts heeft hij de president verzocht uitspraak te doen over de legesheffing.
3. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De president, gehoord partijen, is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, zodat in zoverre geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Eiser heeft tegen de inhoud van de brief van de CdK van 14 juni 2000 geen bezwaar gemaakt.
Uit het procesverloop leidt de president af dat deze brief voor verzoeker -slechts- aanleiding is geweest hangende het eerder door hem, tijdig, ingestelde beroep tegen de beslissing op bezwaar van 21 december 1999 een voorlopige voorziening te vragen. Aan het vereiste van connexiteit is derhalve voldaan.
Voorts overweegt de president ambtshalve dat gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 april 2000, 200000651/01, de documenten die eiser wenst in te zien onder de WOB vallen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerders op goede gronden hebben geweigerd aan het WOB-verzoek van eiser te voldoen voorzover zulks betrekking heeft op inzage in documenten op het door eiser gespecificeerde niveau (bonnen en nota’s) betreffende buitenlandse dienstreizen van de CdK en de zittende leden van het college van GS over de periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek.
Voorts is in geschil de kwestie over de kosten van het door verweerders te verrichten onderzoek.
De gemachtigde van verweerders heeft ter zitting de rechtsgronden van de beslissing op bezwaar nader juridisch geduid. De president zal daarvan uitgaan.
Politiek primaat provinciale staten
Ingevolge artikel 2 van de WOB verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet.
Ingevolge het bepaalde in artikel 201, eerste lid, van de Provinciewet leggen gedeputeerde staten aan provinciale staten over elk dienstjaar verantwoording af van het gevoerde financiële beheer onder overlegging van de rekening, waaronder mede begrepen de rekeningen van de bedrijven en andere takken van dienst.
Ingevolge artikel 167, eerste lid van de Provinciewet zijn de leden van gedeputeerde staten, tezamen en ieder afzonderlijk, aan provinciale staten verantwoording verschuldigd voor het door hen gevoerde bestuur.
Ingevolge het tweede lid geven zij provinciale staten mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het openbaar belang.
Ingevolge artikel 179 van de Provinciewet is de commissaris aan provinciale staten verantwoording verschuldigd voor het door hem gevoerde bestuur.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de artikelen 201, 167 en 179 Provinciewet de juridische basis vormen voor een staatsrechtelijke en politieke controletaak van provinciale staten, die aan geen ander toekomt. Deze exclusieve controletaak van provinciale staten vertaalt zich voor wat betreft de controle op de uitgaven van het provinciaal bestuur in een staatsrechtelijke voorkeurspositie waar het gaat om het inzien van onderliggende documenten zoals bonnen en creditcard-afschriften.
Indien een gehoudenheid zou bestaan om de gevraagde gegevens te verstrekken, wordt bedoelde voorkeurspositie in feite illusoir. Het verstrekken van die gegevens is dan wat betreft de betekenis daarvan niet meer goed te onderscheiden van het afleggen van (financiële) verantwoording.
De in de Provinciewet neergelegde regeling over rekening en verantwoording moet derhalve opgevat worden als een uitputtende regeling voor openbaarmaking van stukken die betrekking hebben op uitgaven van verweerders die ten laste zijn gebracht van de provincie.
Nu de Provinciewet geacht moet worden een bijzondere regeling van openbaarheid in te houden, heeft deze op grond van artikel 2 WOB als lex specialis voorrang boven de WOB en is de WOB derhalve niet van toepassing op het verzoek van eiser.
De president kan verweerders niet volgen in hun betoog.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, o.a. neergelegd in de uitspraak van 3 maart 1998, AB 1998, nr. 435, is er eerst dan geen plaats voor toepassing van de WOB indien bij wet in formele zin een regeling van openbaarheid is gegeven die als uitputtend is aan te merken. Een dergelijke regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de WOB afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet.
De president kan zich scharen achter hetgeen de Hoor- en adviescommisie in haar advies van 13 december 1999 terzake heeft overwogen. Kort samengevat overweegt deze commissie dat bovenvermelde artikelen in de Provinciewet de juridische basis zijn voor een staatsrechtelijke en politieke controletaak van provinciale staten, die derhalve het politieke primaat hebben, maar dat deze wet geen uitputtende regeling van openbaarheid inhoudt.
De president voegt daaraan toe dat, voorzover de Provinciewet het recht op inlichtingen regelt, deze regels kunnen worden beschouwd als dienstbaar aan de controletaak die provinciale staten en de individuele statenleden hebben. Gedoeld wordt op de artikelen 167, tweede lid en 179, tweede lid voorzover het betreft de verantwoordingsplicht van respectievelijk de leden van gedeputeerde staten en de CvK.
Indien bedoeld recht op inlichtingen niet zou zijn geregeld, zouden (de leden van) provinciale staten met een beroep op de WOB inlichtingen moeten vragen en daarbij het risico lopen een van de weigeringsgronden van die wet tegengeworpen te krijgen. De Provinciewet dekt dit risico af door het mogelijk te maken dat in voorkomende gevallen aan het controleorgaan een plicht tot geheimhouding wordt opgelegd.
De tweede grondslag voor de verdediging van het politieke primaat-principe baseren verweerders op artikel 10, tweede lid onder g van de WOB, luidende dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Verweerders zijn van mening dat de Rekeningencommissie en provinciale staten onevenredig in hun belangen worden benadeeld indien zij niet als eerste hun bevindingen over de uitgaven van verweerders bekend mogen maken.
Wanneer eiser dat als eerste mag doen, zou dat afbreuk doen aan het staatsrechtelijk voorkeursrecht van provinciale staten.
Voorts moet het externe onderzoek in rust kunnen plaatsvinden en moet een broedende kip niet worden gestoord.
De president overweegt dienaangaande als volgt.
Naar aanleiding van vragen van het statenlid Graatsma m.b.t. een onderzoek naar de afschriften van betalingen met provinciale creditcards door leden van GS heeft de Rekeningencommissie het initiatief genomen tot het doen instellen van een onderzoek door een extern accountant.
Nadat GS op 7 december 1999 hiermee akkoord waren gegaan is een opdracht verstrekt aan Deloitte & Touche. Er is een Plan van Aanpak opgesteld en op 28 april 2000 gefiatteerd door verweerders, betreffende “een onderzoek inzake de regelgeving, procedures en de uitvoering van declaraties, vervoersregelingen, verblijfskosten, representatiekosten en samenloop van kostenvergoedingen van nevenfuncties, van CdK, GS, de griffier der staten en de directieraad van de provincie Noord-Holland”.
In het Plan van Aanpak is aangegeven dat de onderzoeksperiode zich beperkt tot de boekjaren 1998 en 1999.
De resultaten van het accountantsonderzoek zullen als bijlage worden gehecht aan het -openbare-eindverslag van de Rekeningencommissie dat op 23 november a.s. wordt verwacht.
Eiser heeft aangevoerd dat hij zich kan voorstellen dat het lastig is om midden in een onderzoek door accountants naar declaraties dezelfde declaraties op grond van de WOB aan een journalist te moeten verstrekken, maar dat dit argument niet op gaat, aangezien zijn verzoek dateert van augustus 1999, het onderzoek blijkens de uitlatingen van verweerders -“De CdK en GS verwachten dat de resultaten van het onderzoek medio september 2000 aan de provincie gerapporteerd zullen worden”- inmiddels al heeft plaatsgevonden en zijn onderzoek zich primair richt op buitenlandse dienstreizen, die volgens eiser blijkens de onderzoeksopzet van Deloitte & Touche buiten de reikwijdte van het onderzoek vallen.
De president stelt vast dat verweerders ter zitting geen bevredigend antwoord hebben kunnen geven op de vraag in welk stadium het accountantsonderzoek verkeert en op welke wijze bedoeld onderzoek wordt doorkruist indien aan eiser de gevraagde documenten zouden worden verstrekt.
Onduidelijk is gebleven of het externe onderzoek, voorzover dat zich richt op de buitenlandse dienstreizen die ten laste van de provincie worden gebracht, wel of niet mede betrekking heeft op de -door eiser gevraagde- bonnen en nota’s, voorzover deze zijn verweven met de ingediende declaraties.
Verweerders hebben weliswaar verklaard dat naar hun weten de Rekeningencommissie onderzoek op “bonnenniveau” heeft gewild, maar hebben geen antwoord kunnen geven op de vraag of dergelijk onderzoek ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Verweerders verwachten overigens niet dat, voorzover dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, de bonnen en nota’s als bijlagen deel zullen uitmaken van het onderzoeksrapport van de accountants.
Bij het licht van het vorenstaande is de conclusie gewettigd dat òf onderzoek op bonnenniveau heeft plaatsgevonden en in dat geval zijn deze dus beschikbaar en is van “storen” geen sprake, òf dergelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden en in dat geval is van doorkruisen evenmin sprake.
Daarbij komt nog dat het verzoek van eiser een ruimere periode bestrijkt dan de onderzoeksperiode van de accountants, zodat “het broedende kip” argument niet geldt voor de periode van 1995-1997.
Gelet op de gebrekkige feitelijke onderbouwing van verweerders standpunt ten aanzien van de betekenis van het externe onderzoek en voorts op grond van de weergegeven “of-of-redenering” komt de president tot de conclusie dat het bestreden besluit ten aanzien van de hier besproken weigeringsgrond strijdig is met het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde beginsel dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
De door verweerders gegeven motivering houdt voorts nog in dat niet alleen (de voortgang van) het externe onderzoek als zodanig niet mag worden doorkruist, maar dat (ook) sprake is van onevenredige benadeling indien provinciale staten niet als eerste kennis kunnen nemen van de bevindingen over de uitgaven van verweerders.
Dienaangaande overweegt de president dat het verzoek van eiser geen betrekking heeft op de resultaten van onderzoek, noch op het (overigens nog niet beschikbare) verslag van de Rekeningencommissie.
Naar het oordeel van de president kan geen, voor de toepassing van deze weigeringsgrond relevante, betekenis worden toegekend aan het feit dat het materiaal waarover eiser wenst te beschikken -mogelijkerwijs- ook is betrokken in het onderzoek door de accountants.
De conclusie luidt dat de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g WOB de beslissing niet kan dragen.
Belasting ambtelijk apparaat
Ingevolge artikel 7, eerste lid van de WOB verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
b. kennisneming van de inhoud toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid van de WOB houdt het bestuursorgaan bij het kiezen tussen de vormen van informatie, genoemd in het eerste lid, rekening met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat het verzoek van eiser een onevenredige wissel trekt op de belasting van het ambtelijk apparaat.
Met een beroep op artikel 7 van de WOB is betoogd dat verweerders redelijkerwijs konden volstaan met het geven van inzage in de NOVA-gegevens en de bewerking van de jaarrekeningen.
De door eiser verzochte gegevens -originele bonnen en nota’s- maken onderdeel uit van een complexe financiële administratie. Van al deze stukken zouden kopieën gemaakt moeten worden omdat in de financiële administratie geen gaten mogen vallen. Voorts zou ten behoeve van de terinzagelegging een ambtenaar beschikbaar moeten zijn om de terinzagelegging in goede banen te leiden. Tenslotte moeten de originelen opnieuw worden opgeborgen in de financiële administratie.
Naar het oordeel van verweerders is het een algemeen beginsel van openbaarheid van bestuur dat de WOB niet de bedoeling kan hebben de burger een instrument in handen te geven waarmee een bestuursorgaan juridisch tot een onevenredige (kostbare) prestatie te dwingen, waarmee geen redelijk maatschappelijk belang is gediend.
In de eerste plaats overweegt de president dat hem geen andere algemene beginselen van openbaarheid van bestuur bekend zijn dan die neergelegd in de WOB zelf. Gedoeld wordt op artikel 3, eerste lid, WOB, waar is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan.
Voorts is het vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak dat een burger die een WOB-verzoek doet geen belang aannemelijk hoeft te maken. Het belang van openbaarheid is door de wet zelf gegeven en wordt verondersteld aanwezig te zijn.
Gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, WOB heeft het desbetreffende bestuursorgaan waar het gaat om de wijze van informatieverstrekking een keuze uit verschillende mogelijkheden. Blijkens de toelichting bij artikel 7, tweede lid, dient in beginsel de door verzoeker uitgesproken voorkeur te worden gevolgd. Het bestuursorgaan mag van de voorkeur afwijken, indien de vlotte voortgang van de werkzaamheden dat vereist.
De wijze van informatieverstrekking die verweerders in dit geval hebben gekozen - op jaarrekeningenniveau- biedt geen enkel zicht op de onderliggende opbouw van de declaraties.
Ofschoon verweerders rekening mogen houden met het belang van een vlotte voortgang der werkzaamheden en de president er niet blind voor is dat het verzoek van eiser een niet onbeduidend beslag zal leggen op het ambtelijk apparaat, mag behartiging van dit belang niet leiden tot het de facto niet verstrekken van de gevraagde informatie.
Daarbij komt dat eiser ter zitting heeft verklaard zo nodig water in de wijn te willen doen en genoegen te nemen met bonnen en nota’s betreffende buitenlandse dienstreizen van alleen de CdK.
Legeskosten
In het besluit in primo is eiser erop gewezen dat bij het voorbereiden en uitvoeren van het WOB-besluit onderzoekskosten gemoeid (zullen) zijn, die aan hem in rekening zullen worden gebracht.
Het tegen dit onderdeel gerichte bezwaar is bij de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat (nog) geen definitief besluit is genomen. Er is slechts sprake van een voorgenomen besluit.
De president kan verweerders hierin volgen, zodat het tegen dit onderdeel gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dient het bestreden besluit vernietigd te worden, met uitzondering van het onderdeel leges-kosten.
Aan verweerders wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Hoe verder?
In het bestreden besluit hebben verweerders gemotiveerd afstand genomen van het advies van de Hoor- en adviescommissie. Deze commissie adviseerde het besluit in primo te herroepen en het verzoek van eiser alsnog af te wijzen op grond van de relatieve weigerigsgronden van artikel 10, tweede lid, onder d (inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen) en e (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) van de WOB.
De president is van oordeel dat verweerders door zich uitdrukkelijk te distancieren van de weigeringsgronden die de commissie in zijn advies heeft genoemd, in beginsel zichzelf de pas hebben afgesneden om een nieuwe beslissing te nemen die steunt op toepassing van bedoelde weigeringsgronden.
Dit geldt in ieder geval voor de d-grond.
Wat betreft de e-grond, ten aanzien waarvan verweerders het -naar de president veronderstelt eiser niet onwelgevallige- standpunt hebben ingenomen dat in het geval van declaraties in beginsel geen sprake kan zijn van persoonlijke levenssfeer, overweegt de president dat verweerders op het tijdstip waarop de beslissing werd genomen, nog niet bekend konden zijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 25 april 2000 in het geding tussen [eiser] en de Minister van Binnenlandse Zaken.
In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen -kort weergegeven- dat ook van bestuurders in functie de persoonlijke levenssfeer in het geding kan zijn en dat deze levenssfeer bescherming verdient (de bestuurlijke intimiteit).
De president acht aanvaardbaar dat verweerders bij het nemen van hun nieuwe beslissing rekening houden met dit voortschrijdend inzicht.
Een termijn van zes weken wordt voldoende geacht om verweerders in staat te stellen -ten minste- de gevraagde documenten betreffende de buitenlandse dienstreizen van de CdK te bestuderen en per concreet document gemotiveerd aan te geven waarom in voorkomende gevallen als uitkomst van een belangenafweging openbaarmaking van de desbetreffende gegevens achterwege dient te blijven.
Het verzoek voorlopige voorziening zal worden afgewezen omdat thans in de hoofdzaak wordt beslist en eiser derhalve geen redelijk belang meer heeft bij een spoedvoorziening.
Proceskosten.
Aangezien niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt geen toepassing gegeven aan artikel 8:75 van de Awb.
4. Dictum
De president,
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar voorzover het betreft de -gehandhaafde- weigering van inzage in declaraties, nota’s en bonnen betreffende buitenlandse dienstreizen van de CdK en de leden van Gedeputeerde Staten;
I. draagt verweerders op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
I. verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
I. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
I. gelast dat verweerders de door eiser betaalde griffierechten ad f 450,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gewezen door mr.G. Guinau, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2000, in tegenwoordigheid van J.A.C.M. Nielen griffier
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Deze uitspraak betreft zowel het verzoek om voorlopige voorziening als de bodemzaak. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Wel kan hoger beroep worden ingesteld tegen deze uitspraak voor zover dat ziet op de bodemzaak, door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van deze uitspraak door de griffier.