ECLI:NL:RBHAA:2000:AA7499

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
21 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99-3431 TW V18 G14 K1
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dringende redenen voor gedeeltelijk afzien van terugvordering toeslag bij problematische relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 21 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A, en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Eiseres ontving vanaf 13 februari 1993 een aanvulling op haar WAO-uitkering op basis van de Toeslagenwet. Verweerder heeft echter op 7 oktober 1998 het recht op toeslag per 1 januari 1997 ingetrokken, omdat de echtgenoot van eiseres inkomsten had die niet waren gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van ƒ 13.976,33. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder op 11 maart 1999.

Eiseres vorderde vernietiging van het besluit van verweerder en stelde dat zij de inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat haar relatie met haar echtgenoot zeer problematisch was. Ze had geen zicht op zijn activiteiten en was niet op de hoogte van zijn inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inlichtingenplicht niet alleen op eiseres rustte, maar ook op haar echtgenoot, die deze niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de intrekking van de toeslag, maar erkende wel dat er dringende redenen waren om gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Dit was gebaseerd op de onaanvaardbare gevolgen voor eiseres, die met schulden en een huurachterstand werd geconfronteerd, terwijl zij vier minderjarige kinderen moest onderhouden van een minimuminkomen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 11 maart 1999 en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht terug te betalen. Deze uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Toeslagenwet en de beoordeling van dringende redenen in het bestuursrecht.

Uitspraak

Zaaknummer: AWB 99-3431 TW V18 G14 K1
Uitspraakdatum: 21 juni 2000
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
ENKELVOUDIGE KAMER
U I T S P R A A K
(artikel 8:66 Awb)
in de zaak van:
A,
wonende te B,
eiseres,
gemachtigde mr. M.B. Meindersma, advocaat te Beverwijk,
-- tegen --
het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als eiseres respectievelijk verweerder.
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het griffiedossier bevindende stukken, partijen bekend:
het beroepschrift van 20 april 1999;
het aanvullend beroepschrift van 17 juni 1999;
de bij brief van 18 juni 1999 door verweerder ingediende stukken;
het verweerschrift van 29 juli 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 maart 2000, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Truijens, kantoorgenoot van mr. M.B. Meindersma voornoemd, tevens is verschenen mevrouw X. Verweerder heeft zich, zoals aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting, stelt de rechtbank in dit geding de volgende feiten vast:
a. Eiseres ontving vanaf 13 februari 1993 op grond van de Toeslagenwet (Tw) een aanvulling op haar WAO-uitkering.
b. Bij besluit van 7 oktober 1998 heeft verweerder het recht op toeslag per 1 januari 1997 ingetrokken, in verband met inkomsten van de echtgenoot van eiseres.
c. Bij besluit van 8 oktober 1998 heeft verweerder hetgeen over de periode van 1 januari 1997 tot 17 augustus 1998 aan toeslag is betaald van eiseres teruggevorderd zijnde een bedrag van ƒ 13.976,33.
d. De namens eiseres tegen deze besluiten ingestelde bezwaren zijn bij besluit van 11 maart 1999 door verweerder ongegrond verklaard.
3. Het geschil tussen partijen
Eiseres vordert vernietiging van het op bezwaar genomen besluit van verweerder d.d. 11 maart 1999, alsmede veroordeling in de kosten van het geding.
Eiseres stelt dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij was niet op de hoogte van het feit dat haar echtgenoot inkomsten genoot. De relatie was zeer problematisch en eiseres had geen zicht op de activiteiten van haar echtgenoot. Hij was regelmatig langere tijd van huis, terwijl eiseres niet wist waar hij zich ophield. Eiseres had geen enkele mogelijkheid om na te gaan of de door haar echtgenoot ingevulde gegevens op het inlichtingenformulier juist waren. Eiseres meent, dat hierin dringende redenen zijn gelegen om de uitkering niet met terugwerkende kracht te herzien of te beëindigen. Daarnaast meent eiseres dat in haar situatie dringende redenen aanwezig zijn om af te zien van terugvordering. Eiseres leeft sinds 18 augustus 1998 gescheiden van haar echtgenoot. Zij kan haar echtgenoot niet bereiken, omdat zijn verblijfplaats onbekend is. Eiseres wijst erop, dat het hierdoor zeer onzeker is of zij bij haar echtgenoot verhaal kan halen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op goede gronden is besloten de toeslag met terugwerkende kracht in te trekken en het teveel betaalde geheel terug te vorderen.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten de toeslag van eiseres met ingang van 1 januari 1997 in te trekken en de onverschuldigd betaalde toeslag geheel terug te vorderen.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres van 1 januari 1997 tot 17 augustus 1998 ten onrechte toeslag heeft ontvangen. Evenmin is de hoogte van het door verweerder vastgestelde bedrag, dat teveel is uitgekeerd, in geschil. Ook de rechtbank ziet geen aanleiding niet van de juistheid van deze feiten uit te gaan.
De rechtbank stelt vast dat de inlichtingenplicht in de toeslagenwet niet slechts is gericht tot degene die aanspraak maakt op de toeslag, maar tevens tot de echtgenoot. Vast staat, dat de echtgenoot van eiseres niet aan deze plicht heeft voldaan door op de daartoe bestemde formulieren geen melding te maken van zijn inkomsten. Daarmee is in beginsel de grond voor intrekking van de toeslag (met terugwerkende kracht) gegeven. De rechtbank ziet in de omstandigheden, zoals deze door eiseres naar voren zijn gebracht, geen dringende redenen, die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking. De rechtbank acht het op grond van hetgeen hieromtrent uit de stukken naar voren komt weliswaar niet ondenkbaar dat het voor eiseres zelf niet kenbaar is geweest dat de toeslag ten onrechte werd uitgekeerd, maar dit gegeven op zich kan, gelet op de formulering van artikel 12 Tw in samenhang met artikel 11a, lid 1, onder a Tw, geen reden geven herziening geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Voor haar echtgenoot moet het immers redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij informatie achterhield die van invloed was op het recht en de hoogte van de toeslag. Hieruit volgt dat het hem volstrekt duidelijk moet zijn geweest, dat ten onrechte toeslag werd verstrekt. Door aanspraak te maken op de toeslag en het door de echtgenoot mede-ondertekende inlichtingenformulier te ondertekenen heeft eiseres mede verantwoordelijkheid aanvaard voor de juistheid van de door de echtgenoot verstrekte gegevens. De rechtbank ziet daarom geen reden de gedragingen van de echtgenoot niet te betrekken bij de toetsing van de vraag of verweerder terecht tot intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht is overgegaan. Deze toetsing leidt de rechtbank, gelet op het bovenstaande, tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten tot intrekking van de toeslag met ingang van 1 januari 1997.
De rechtbank ziet echter in tegenstelling tot verweerder wel dringende redenen om gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Op grond van artikel 20 lid 4 Tw kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De wetgever heeft hiermee het oog gehad op bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van het algemene principe rechtvaardigen. Uitzonderingen op de regel dat teruggevorderd dient te worden moeten mogelijk zijn indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden (Memorie van Toelichting op artikel 20 Tw, Kamerstukken II, 23 909, nr. 3). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de verhouding tussen eiseres en haar echtgenoot zeer problematisch was en eiseres niet bij machte is geweest enige invloed uit te uitoefenen op de onjuiste informatieverstrekking door haar echtgenoot aan verweerder. Daarbij acht de rechtbank met name van belang, dat eiseres door de handelwijze van haar echtgenoot met meer schulden is geconfronteerd, waaronder een huurachterstand, zij vier minderjarige kinderen moet onderhouden van een minimuminkomen en zij hoogstwaarschijnlijk niets zal kunnen verhalen op haar echtgenoot, nu deze inmiddels gedetineerd is. Onder deze omstandigheden treden naar het oordeel van de rechtbank voor eiseres onaanvaardbare consequenties op, indien zou worden vastgehouden aan volledige terugvordering van de teveel betaalde toeslag.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig om een proceskostenver-oorde-ling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht uit te spreken, als hierna bepaald.
5. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 1999 gegrond en vernietigt het besluit van 11 maart 1999;
Bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Landelijk instituut sociale verzekeringen in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 1420,-, te betalen door het het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres;
Gelast dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht van ƒ 60,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gewezen door mr. M.J. Boogaart, lid van voormelde kamer, en in het openbaar uitgesproken door mr. L.F. Roseval op 21 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.