ECLI:NL:RBHAA:2000:AA6883

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98-2451 AWBD v18 G35
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderscheid in bijdrage tussen gehuwden en ongehuwden t.a.v. zak- en kleedgeld gerechtvaardigd

In deze zaak hebben eisers, een groep van gehuwden, beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen besluiten van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zilveren Kruis, Ziekenfonds U.A. betreffende de eigen bijdrage in de zorg. De rechtbank heeft op 25 april 2000 uitspraak gedaan. De eisers betogen dat het onderscheid in zak- en kleedgeld tussen gehuwden en ongehuwden in het Bijdragebesluit Zorg discriminerend is en in strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo). De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk schaalvoordelen zijn voor gehuwden, waardoor het onderscheid gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt vast dat gehuwden in een andere positie verkeren dan alleenstaanden, wat betreft de besteding van zakgeld en de vrijlating van de eigen bijdrage. De rechtbank concludeert dat de eisers tijdig op de hoogte waren van de wijziging van de eigen bijdrage en dat het beginsel van rechtszekerheid niet is geschonden. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de besluiten van de verweerder.

Uitspraak

Zaaknummer: AWB 98-2451 AWBD v18 G35
Uitspraakdatum: 25 april 2000
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
MEERVOUDIGE KAMER
U I T S P R A A K
(artikel 8:66 Awb)
in de zaken van:
A, A-B;
[10 andere echtparen]
allen wonende te C in D),
eisers,
gemachtigde mr. H.M. van Dam, advocaat te Haarlem,
-- tegen --
de Onderlinge Waarborgmaatschappij Zilveren Kruis, Ziekenfonds U.A.,
gevestigd te Rotterdam
verweerder,
gemachtigde R.W. Bestebreurtje, werkzaam bij verweerders instelling te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als eisers respectievelijk verweerder.
1. De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het dossier bevindende stukken, partijen bekend:
het beroepschrift van 17 april 1998;
de door verweerder bij brief van 28 april 1998 ingediende stukken;
het verweerschrift van 31 augustus 1998;
de op 22 september 1999 door de rechtbank ontvangen stukken van verweerder.
Het beroep is op 30 september 1999 behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank, alwaar eisers zijn verschenen bij gemachtigde mr. Van Dam voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. Bestebreurtje voornoemd.
Bij beschikking van 30 september 1999 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend.
Met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb is de behandeling van de onderhavige zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
Vervolgens is het beroep opnieuw behandeld op 3 februari 2000 ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, alwaar eisers zijn verschenen bij gemachtigde mr. Van Dam voornoemd. Tevens is verschenen J. van der Veen, medewerkster bij het Bureau Advies en Bemiddeling C.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. Bestebreurtje voornoemd.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting, stelt de rechtbank in dit geding de volgende feiten vast:
a. eisers zijn gehuwd en allen woonachtig in C te D;
b. eisers betalen reeds een aantal jaren een eigen bijdrage op grond van de AWBZ, die ingevolge de oude regeling maximaal ƒ 1.350,- per maand bedroeg, minus een vrijstelling van ƒ 62,50;
c. in dit kader diende één maal per jaar een inkomensformulier te worden ingevuld en teruggestuurd, behalve als eisers akkoord gingen met het maximum bedrag;
d. met ingang van 1 juli 1997 is de eigen bijdrage AWBD afhankelijk gesteld van het eigen inkomen en diende elk inkomensformulier te worden teruggestuurd;
e. op grond van de door hen verstrekte gegevens hebben eisers in de periode van medio juli tot medio augustus 1997 besluiten met betrekking tot de eigen bijdrage van verweerder ontvangen, geldend voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998;
f. hiertegen hebben eisers op 26 augustus 1997 bezwaar gemaakt;
g. de gronden van het bezwaar zijn bij brief van 15 september 1997 aangevuld;
h. bij besluit van 6 maart 1998 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Het geschil tussen partijen
Eisers vorderen vernietiging van het op bezwaar genomen besluit van verweerder van 6 maart 1998.
Zij voeren daartoe - samengevat - aan dat ten onrechte in het Bijdragebesluit Zorg (verder te noemen: het Besluit) zak- en kleedgeld voor een echtpaar lager is vastgesteld dan het zak- en kleedgeld voor twee alleenstaanden en dat in het Besluit de vrijstelling van ƒ 62,50 bij gehuwden slechts eenmaal wordt toegepast. Volgens eisers wordt in het Besluit discriminerend en ontoelaatbaar onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Het Besluit is dan ook in strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder te noemen: Bupo). Eisers menen dat dientengevolge het Besluit onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts is, aldus eisers, de verhoging van de eigen bijdrage met terugwerkende kracht per 1 juli 1997 ten onrechte opgelegd, aangezien eisers eerst na 1 juli 1997 kennis hebben kunnen nemen van de verhoging van de eigen bijdrage. Eisers worden daardoor met een betalingsachterstand van ƒ 900,- per echtpaar geconfronteerd, zonder dat zij de gelegenheid hebben gehad zich aan de nieuwe situatie aan te passen.
Verweerder heeft gemotiveerd geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of eisers ontvankelijk zijn in hun bezwaar. Gelet op de door eisers ter zitting overgelegde afschriften van de aan hen gerichte primaire besluiten, gaat de rechtbank - gezien de datum van afstempeling van deze afschriften en gegeven het feit dat door verweerder ter zitting is aangegeven dat de feitelijke datum van verzending ook kan liggen na de datum van afstempeling - ervan uit dat geen sprake is van termijnoverschrijding. Eisers zijn dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, terecht ontvankelijk verklaard in hun bezwaar.
Vervolgens staat ter beoordeling van de rechtbank of bij de berekening van de eigen bijdrage conform het Besluit c.q. de Bijdrageregeling Zorg terecht het forfaitaire (gehuwden)bedrag van ƒ 7.647,72 aan zak- en kleedgeld in aanmerking is genomen en of terecht slechts eenmaal een korting van ƒ 62,50 per maand is toegepast bij de berekening van de eigen bijdrage.
Niet in geschil is dat met toepassing van het Besluit en de Bijdrageregeling Zorg de voor eisers geldende bedragen juist door verweerder zijn berekend.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Besluit c.q de Bijdrageregeling Zorg, voor zover deze zien op voormelde bedragen, onverbindend dienen te worden verklaard, dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten, wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Bupo.
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo) luidt:
“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
Artikel 1 van de Grondwet luidt:
“Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
Artikel 7, eerste lid en sub g, van het Besluit luidt als volgt:
“1. Op de inkomsten, bedoeld in artikel 6, worden voor de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen in mindering gebracht:
(...);
g. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag, dat voor ongehuwde verzekerden en voor gehuwde verzekerden te zamen kan verschillen, dan wel ingeval van toepassing van artikel 5, tweede en derde lid, een bedrag ter grootte van twaalf maal het bedrag bedoeld in artikel 5, tweede lid;”
Artikel 13 van het Besluit luidt als volgt:
“Indien de verzekerde verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 11, 12, 20c, 21, tweede lid, 22, tweede lid, of 25 van het Besluit of in de verpleeginrichting Amstelrade te Amstelveen, Nieuw-Unicum te Zandvoort of het Zeehospitium te Katwijk aan Zee, wordt de verschuldigde bijdrage van die verzekerde of de verzekerden te zamen, na toepassing van de artikelen 4 tot en met 11, verlaagd met ƒ 62,50 per maand. Voor de verzekerden die slechts een gedeelte van de maand bijdrageplichtig zijn, wordt een verlaging naar rato toegepast.”
Artikel 3 Bijdrageregeling Zorg, zoals dat luidde in de periode in geding:
“Het bedrag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder g, van het Bijdragebesluit, bedraagt per jaar:
a. voor de ongehuwde verzekerde: ƒ 4.587,71;
b. voor de gehuwde verzekerden te zamen: ƒ 7.647,72.”
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond om te oordelen dat voornoemde artikelen van het Besluit de Bijdrageregeling Zorg wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet of artikel 26 van het Bupo onverbindend moeten worden verklaard dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Met betrekking tot zak- en kleedgeld voeren eisers aan dat dit enkel bestemd is voor lichamelijke verzorging, dagbesteding, kosten voor cursussen, dieetproducten, vervoerskosten e.d. Deze kosten zijn volgens eisers geheel persoonlijk. Schaalvoordelen voor gehuwden doen zich hier dan ook niet voor.
Vooropgesteld zij dat van discriminatie slechts sprake kan zijn, indien onderscheid wordt gemaakt in de behandeling van gelijke gevallen zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig is
Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan eisers stellen, ten aanzien van zak- en kleedgeld bij gehuwden - het gaat hier dan met name om zakgeld - wel degelijk schaalvoordeel aanwezig.
Daarbij valt te denken aan bepaalde vakantie- en vervoerskortingen, abonnementen, het ontvangen van bezoek, aanschaf van audio/video-apparatuur of computer e.d.
Naar het oordeel van de rechtbank is de positie van gehuwden wat betreft de besteding van zakgeld anders dan die van alleenstaanden. Derhalve kan niet worden gesproken van gelijke gevallen. Onder deze omstandigheden is het onderscheid dat in het Besluit en de Bijdrageregeling wordt gemaakt ten aanzien van zak- en kleedgeld gerechtvaardigd en is er geen strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Bupo. Het betoog van eisers dienaangaande faalt derhalve.
In het kader van de “vrijlating eigen bijdrage” hebben eisers aangevoerd dat deze vrijlating is bedoeld om te voorzien in de extra kosten die bewoners van grote woonvormen en gezinsvervangende tehuizen (zoals C) moeten maken, omdat zij in het algemeen meer sociale contacten onderhouden dan personen die in de andere instellingen verblijven. Volgens eisers zijn ook deze kosten geheel persoonlijk zonder enig schaalvoordeel, zodat het onderscheid dat ten aanzien van deze kosten wordt gemaakt tussen alleenstaanden en gehuwden eveneens ongerechtvaardigd en discriminerend is in de zin van artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Bupo.
Niet in geschil is dat de “vrijlating eigen bijdrage” is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die eisers maken om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier eveneens sprake van schaalvoordelen voor gehuwden, zoals bij het ontvangen van bezoek, bepaalde reiskortingskaarten die door beiden kunnen worden gebruikt etc. Met verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van het zak- en kleedgeld is overwogen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat met betrekking tot de “vrijlating eigen bijdrage” gehuwden eveneens in een andere positie verkeren dan alleenstaanden, zodat geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet hierop zijn het Besluit en de Bijdrageregeling Zorg op dit punt evenmin in strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Bupo.
Tengevolge van een wijziging van het Besluit heeft verweerder de eigen bijdrage verhoogd. Deze verhoging werkte terug tot 1 juli 1997, hetgeen eisers alsnog verplichtte tot een nabetaling van ƒ 900,-.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie b.v. de uitspraken van 8 oktober 1987 en 17 december 1987, gepubliceerd in RSV 1988/185 respectievelijk RSV 1988/177) dient in een geval als het onderhavige, waar achteraf een financiële last wordt vastgesteld en een nabetalingsverplichting wordt gevergd, een afweging plaats te vinden met betrekking tot de vraag of het rechtszekerheidsbeginsel een dergelijke nabetalingsverplichting toelaat. Zoals de Centrale Raad van Beroep meerdere malen heeft overwogen, zal daarbij aan het beginsel van de rechtszekerheid een zwaarder gewicht toekomen naarmate meer tijd is verstreken sedert het tijdstip waarop de verhoging van de financiële last is ingegaan, en naar gelang de betrokkene minder duidelijk of zelfs in het geheel niet is geïnformeerd over wat hem of haar te wachten stond.
Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat zij onvoldoende zijn geïnformeerd over de wijziging van de eigen bijdrage in het Besluit zoals dit ging luiden per 1 juli 1997. Het werd hen als bewoners van C eerst met de ontvangst van de acceptgirokaart, in augustus 1997, duidelijk dat hierdoor sprake was van inkomensachteruitgang. Eisers stellen zich op het standpunt dat, nu zij te laat zijn geïnformeerd, het Besluit niet met terugwerkende kracht per 1 juli 1997 dient te gelden, dan wel dat verweerder ten aanzien van deze periode van inning af had moeten zien.
De rechtbank kan het standpunt van eisers niet volgen. Zij overweegt dienaangaande dat J. van der Veen, medewerkster bij het Bureau Advies en Bemiddeling C , ter zitting heeft verklaard dat het haar en de bewoners van C reeds in november 1996 bekend was dat de eigen bijdrage in het Besluit gewijzigd zou worden. Alleen de bedragen die voor eisers zouden gaan gelden waren toen niet bekend. Niet in geschil is dat in vervolg daarop, in mei 1997, een medewerkster van verweerders Zorgkantoor, in C is geweest om eventuele vragen van bewoners over de reeds aangekondigde wijziging van de eigen bijdrage te beantwoorden.
Op grond van bovengenoemde omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat eisers tijdig wisten of hadden kunnen weten dat als gevolg van de gewijzigde berekening van de eigen bijdrage per 1 juli 1997 een inkomensverandering zou kunnen optreden. Gelet op voormelde jurisprudentie is de rechtbank dan ook van oordeel dat in dit geval, met het met terugwerkende kracht opleggen van de voor eisers per 1 juli 1997 geldende eigen bijdrage, het beginsel van rechtszekerheid niet is geschonden.
Het hiervoor overwogene voert de rechtbank tot een slotsom, dat verweerder op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Het beroep van eisers tegen dat besluit dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Er is onder die omstandigheden geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door mr. M.J. Boogaart, voorzitter, mrs. Th. Seylhouwer en L.F. Roseval, leden, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.