A stelt dat artikel 6 van het EVRM voor het Lisv de verplichting schept het besluit tot toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te voorzien van een motivering met relevante feiten ten aanzien van het medische en arbeidskundige aspect. Het Lisv heeft dit nagelaten en geweigerd de motivering kenbaar te maken anders dan aan een arts-gemachtigde, een en ander met een beroep op het bepaalde in artikel 88c van de WAO. Toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan X behoort, aldus A, tot de “merits of the matter” die door haar op grond van artikel 6 EVRM aan de rechter moeten kunnen worden voorgelegd, zodat deze zowel feitelijk als rechtens volledig kunnen worden onderzocht. Volgens A is het onthouden door het Lisv van deze motivering in strijd met het beginsel van “fair trial” en “equality of arms”. In dit kader voert A aan dat het bepaalde in artikel 88c van de WAO onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 6 van het EVRM.
Het Lisv heeft gemotiveerd geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ontvankelijkheid
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het Lisv terecht A als belanghebbende heeft aangemerkt bij het besluit van 23 april 1998, waarbij aan X een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient onder belanghebbende te worden verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 88, aanhef en onder c, van de WAO wordt voor de toepassing van hoofdstuk VII, paragraaf 2, onder werkgever verstaan de belanghebbende bij een medisch besluit, die niet de werknemer is.
In de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (Pemba) is bij voornoemd artikel 88 van de WAO ten aanzien van het begrip werkgever opgemerkt dat het hierbij in het algemeen zal gaan om een werkgever die eigen-risicodrager is. Het enkele feit dat de toekenning van de uitkering in de toekomst van invloed kan zijn op de door de werkgever te betalen premie is - aldus de Memorie van Toelichting - gezien het generieke karakter van het voorgestelde premiedifferentiatiesysteem, onvoldoende om te spreken van een rechtstreeks belang.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 698, nr. 9, p. 102) is echter gesteld dat aan dit standpunt niet onverkort kan worden vastgehouden. Zo zal voor met name kleine werkgevers het arbeidsongeschikt verklaren van een werknemer tot gevolg hebben dat de premie aanzienlijk wordt verhoogd, zij het met een vertraging van twee jaar.
In een dergelijke situatie, waarbij er zo'n directe - en in effecten aanzienlijke - relatie bestaat tussen het WAO-besluit enerzijds en het premiebesluit anderzijds ligt het meer voor de hand de betreffende, niet eigen-risicodragende werkgever ook als belanghebbende aan te merken.
Het vorenstaande in aanmerking genomen en gelet op het feit dat A ten gevolge van voormeld WAO-besluit in de toekomst met een verhoogde premie kan worden geconfronteerd, dient A, naar het oordeel van de rechtbank, bij dit besluit te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het feit dat de gevolgen voor A zich eerst op termijn zullen voordoen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ingevolge het bepaalde in artikel 87e van de WAO het beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat A alleen in de onderhavige procedure de mogelijkheid heeft hiertegen op te komen.