ECLI:NL:RBHAA:2000:AA6709

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99-1596 WAO V18 G35
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit arbeidsongeschiktheidspercentage en inzage medische gegevens

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 27 april 2000 uitspraak gedaan in een beroep van A.B.V. tegen het bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (Lisv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering aan de heer X. A.B.V. was de werkgever van X, die sinds 1 april 1995 als administratief medewerker werkzaam was en op 12 mei 1997 arbeidsongeschikt raakte. Het Lisv had op 23 april 1998 vastgesteld dat X een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 had. A.B.V. maakte bezwaar tegen dit besluit en vorderde vernietiging van het besluit van 25 november 1998, waarbij het Lisv het bezwaar ongegrond verklaarde. A.B.V. stelde dat het Lisv in strijd met artikel 6 van het EVRM had gehandeld door haar geen inzage te geven in de medische gegevens van X, wat volgens haar een schending van het beginsel van 'fair trial' inhield.

De rechtbank oordeelde dat A.B.V. als belanghebbende kon worden aangemerkt bij het besluit van het Lisv, omdat de toekenning van de uitkering invloed had op de door A.B.V. te betalen premie. De rechtbank concludeerde dat het Lisv terecht had geweigerd om A.B.V. inzage te geven in de medische gegevens, omdat X geen toestemming had gegeven. De rechtbank oordeelde dat de procedure voldeed aan de eisen van 'equality of arms' en 'fair trial', en dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. A.B.V. had de mogelijkheid om een arts-gemachtigde in te schakelen om haar belangen te behartigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de kosten van het geding af.

Uitspraak

Zaaknummer: AWB 99-1596 WAO V18 G35
Uitspraakdatum: 27 april 2000
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
MEERVOUDIGE KAMER
U I T S P R A A K
(artikel 8:66 Awb)
in de zaak van:
A B.V.,
gevestigd te B,
eiseres,
gemachtigde mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg,
-- tegen --
het bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde S.J.M. Huisman, werkzaam bij Gak Nederland B.V. te Alkmaar.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als A respectievelijk het Lisv.
De loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het dossier bevindende stukken, partijen bekend:
het beroepschrift van 6 januari 1999;
de bij brief van 20 januari 1999 ingediende gronden van het beroep;
de door het Lisv bij brief van 5 mei 1999 ingediende stukken;
het verweerschrift van 25 januari 2000.
Het beroep is op 3 februari 2000 behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, alwaar A is verschenen bij gemachtigde mr. Van Zijl voornoemd en het Lisv zich heeft laten vertegenwoordigen door dhr. Huisman voornoemd.
De heer X, die zich in deze procedure heeft gevoegd, is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.M. de Graaf, werkzaam bij vakbond De Unie, te Hoofddorp
De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting, stelt de rechtbank in dit geding de volgende feiten vast:
De heer X (verder te noemen: X) was sedert 1 april 1995 werkzaam bij A als administratief medewerker.
Op 12 mei 1997 is X voor zijn werk uitgevallen
Bij besluit van 23 april 1998 heeft het Lisv het arbeidsongeschiktheidspercentage van X per einde wachttijd vastgesteld op 80 tot 100.
Dit besluit is tevens kenbaar gemaakt aan A in haar hoedanigheid van werkgeefster van X.
Bij brief van 4 juni 1998 heeft A bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het Lisv heeft vervolgens met inachtneming van artikel 88a van de WAO aan X toestemming verzocht om A inzage te geven in zijn medische gegevens. X heeft deze toestemming geweigerd.
A heeft het Lisv bij brief van 11 juni 1998 te kennen gegeven dat zij niet bereid is via een artsgemachtigde kennis te nemen van de medische stukken. Daarbij heeft zij als reden opgegeven dat er onvoldoende artsen zijn die voldoende juridisch zijn onderlegd om haar belangen in de procedure te behartigen, zodat er in dat geval geen sprake is van “fair trial” in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft het Lisv A medegedeeld het onder c. vermelde besluit niet te herzien.
Het geschil tussen partijen
A vordert vernietiging van het op bezwaar genomen besluit van 25 november 1998, met veroordeling van het Lisv in de kosten van het geding.
A stelt dat artikel 6 van het EVRM voor het Lisv de verplichting schept het besluit tot toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te voorzien van een motivering met relevante feiten ten aanzien van het medische en arbeidskundige aspect. Het Lisv heeft dit nagelaten en geweigerd de motivering kenbaar te maken anders dan aan een arts-gemachtigde, een en ander met een beroep op het bepaalde in artikel 88c van de WAO. Toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan X behoort, aldus A, tot de “merits of the matter” die door haar op grond van artikel 6 EVRM aan de rechter moeten kunnen worden voorgelegd, zodat deze zowel feitelijk als rechtens volledig kunnen worden onderzocht. Volgens A is het onthouden door het Lisv van deze motivering in strijd met het beginsel van “fair trial” en “equality of arms”. In dit kader voert A aan dat het bepaalde in artikel 88c van de WAO onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met artikel 6 van het EVRM.
Het Lisv heeft gemotiveerd geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ontvankelijkheid
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het Lisv terecht A als belanghebbende heeft aangemerkt bij het besluit van 23 april 1998, waarbij aan X een WAO-uitkering is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient onder belanghebbende te worden verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 88, aanhef en onder c, van de WAO wordt voor de toepassing van hoofdstuk VII, paragraaf 2, onder werkgever verstaan de belanghebbende bij een medisch besluit, die niet de werknemer is.
In de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (Pemba) is bij voornoemd artikel 88 van de WAO ten aanzien van het begrip werkgever opgemerkt dat het hierbij in het algemeen zal gaan om een werkgever die eigen-risicodrager is. Het enkele feit dat de toekenning van de uitkering in de toekomst van invloed kan zijn op de door de werkgever te betalen premie is - aldus de Memorie van Toelichting - gezien het generieke karakter van het voorgestelde premiedifferentiatiesysteem, onvoldoende om te spreken van een rechtstreeks belang.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 698, nr. 9, p. 102) is echter gesteld dat aan dit standpunt niet onverkort kan worden vastgehouden. Zo zal voor met name kleine werkgevers het arbeidsongeschikt verklaren van een werknemer tot gevolg hebben dat de premie aanzienlijk wordt verhoogd, zij het met een vertraging van twee jaar.
In een dergelijke situatie, waarbij er zo'n directe - en in effecten aanzienlijke - relatie bestaat tussen het WAO-besluit enerzijds en het premiebesluit anderzijds ligt het meer voor de hand de betreffende, niet eigen-risicodragende werkgever ook als belanghebbende aan te merken.
Het vorenstaande in aanmerking genomen en gelet op het feit dat A ten gevolge van voormeld WAO-besluit in de toekomst met een verhoogde premie kan worden geconfronteerd, dient A, naar het oordeel van de rechtbank, bij dit besluit te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het feit dat de gevolgen voor A zich eerst op termijn zullen voordoen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ingevolge het bepaalde in artikel 87e van de WAO het beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, van de WAO bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van zijn werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, zodat A alleen in de onderhavige procedure de mogelijkheid heeft hiertegen op te komen.
5. Beoordeling van het geschil
Alvorens in te kunnen gaan op de door A opgeworpen grieven met betrekking tot de strijdigheid van de gevolgde procedure met artikel 6 van het EVRM, dient de rechtbank te beoordelen of in een procedure als de onderhavige, waarbij een werkgever - als derde-belanghebbende - rechtsmiddelen aanwendt tegen een zogenaamd medisch besluit, betrekking hebbende op en geadresseerd aan een werknemer, dit artikel wel van toepassing kan worden geacht. Hierbij is van belang of in dit geding sprake is van een “civil obligation” van A in de zin van meergenoemd artikel.
De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 25 oktober 1989, AB 1990/334, in welk arrest het Hof, voor zover hier relevant, tot het oordeel kwam dat voor de toepasselijkheid van artikel 6, eerste lid, van het EVRM voldoende is dat de uitkomst van de procedure beslissend is voor “private rights and obligations”. Met inachtneming van dit arrest en gelet op onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de zogenaamde malus-zaak (RSV 1996/214), waarin de Raad tot het oordeel kwam dat zaken betrekking hebbende op premieheffing “civil obligations” betreffen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, beantwoordt de rechtbank de hiervoor opgeworpen vraag bevestigend. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de uitkomst van deze procedure rechtstreeks gevolgen heeft voor de door A uiteindelijk te betalen gedifferentieerde premie.
Het vorenstaande betekent dat de rechtsgang welke A dient te volgen met betrekking tot het in geding zijnde besluit moet voldoen aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen, waaronder de door A genoemde eisen van “equality of arms” en “fair trial”.
In artikel 88c van de WAO is bepaald dat inzage in, dan wel kennisname of toezending van enig stuk, dat medische gegevens bevat, is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever, die arts is.
Het tweede lid bepaalt dat de gemachtigde die arts is, in de plaats treedt van de werkgever bij:
de voorbereiding van een medisch besluit;
het opstellen van een bezwaar- of beroepschrift; en
de behandeling van een bezwaar of beroep; voor zover betrekking hebbend op medische gegevens.
Artikel 88c van de WAO biedt A de mogelijkheid een arts-gemachtigde in te schakelen. Deze kan op grond van dit artikel, evenals het Lisv, volledig inzicht krijgen in de medische gegevens van X. Ook kan de arts-gemachtigde, na kennisneming van de relevante gegevens, namens A in een beroepsprocedure een medisch standpunt naar voren brengen. Indien A van mening is dat een arts-gemachtigde ten aanzien van de juridische aspecten van de WAO-schatting niet in staat zou zijn haar belangen naar behoren te behartigen, is er tevens de mogelijkheid tot transcriptie van de medische gegevens, op basis waarvan A een juridisch standpunt kan formuleren. In dit verband wijst de rechtbank erop dat ook het Lisv voor de interpretatie en beoordeling van medische gegevens in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, alsmede een in bezwaar of beroep in te nemen medisch standpunt, is aangewezen op de conclusies van zijn verzekeringsarts. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende grond om aan te nemen dat de niet-consequente scheiding bij het Lisv tussen de medische en de juridische kant van een WAO-zaak het Lisv een processueel voordeel oplevert. Het standpunt van A dat zij zelf geen inzage heeft in de medische stukken van de werknemer en daarom niet in gelijke mate als het Lisv in staat is haar standpunt aan de rechter voor te leggen, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtsgang met betrekking tot medische gegevens, zoals genoemd in artikel 88c van de WAO, voldoet aan de vereisten van “equality of arms” en “fair trial”. Er is derhalve in het onderhavige geval geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat, nu X geen toestemming voor kennisneming van zijn medische gegevens heeft gegeven, het Lisv terecht inzage in deze gegevens, anders dan door een arts-gemachtigde, aan A heeft geweigerd.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, bij gebreke van kennisneming van de onderliggende medische stukken door A, berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. In dat kader acht de rechtbank van belang dat in het bestreden besluit is aangegeven dat de betreffende werknemer, volgens de verzekeringsarts, geen voor arbeid benutbare mogelijkheden had. Nu in het bestreden besluit is vermeld op welke gronden X volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een niet kenbare motivering, De grief van A dat het bestreden besluit een kenbare motivering ontbeert, omdat zij geen inzage heeft gekregen in de onderliggende medische stukken, faalt derhalve. Voorts is de rechtbank van oordeel dat transcriptie van de medische gegevens A de mogelijkheid had kunnen bieden te toetsen of er aanknopingspunten waren om het standpunt van de verzekeringsarts te bestrijden.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de rechtbank aanleiding zouden kunnen geven voor het bestreden besluit te vernietigen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling van het Lisv in de kosten van het geding is gelet op het hierna volgende dictum geen plaats.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gewezen door mr. M.J. Boogaart, voorzitter, mrs. Th. Seylhouwer
en L.F. Roseval, leden, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.