De rechtbank overweegt als volgt.
De Wet op de weerkorpsen bevatte oorspronkelijk niet expliciet een regeling van de particuliere beveiligingsorganisaties. De wet kende slechts een definitie van het begrip weerkorps. De beveiligingsorganisaties waren via een amvb onder de werking van de wet gebracht.
Bij gelegenheid van de wetswijziging van 7 november 1991, Stb. 594, inwerkingtreding 1 december 1992, werden de beveiligingsorganisaties in de wet zelf omschreven, waarmee het onderscheid in de aard van de weerkorpsen en eerstbedoelde organisaties duidelijker tot uitdrukking werd gebracht. Uit de parlementaire stukken met betrekking tot deze wetswijziging - met name Kamerstukken II, vergaderjaar 1990-1991, 21 426, nr. 3, blz. 1 e.v. - komt naar voren dat de voorgestelde wijziging de strekking had zich te beperken tot de regeling van onderwerpen die op korte termijn dringend een nieuwe regeling behoefden en algemene instemming genoten zonder dat er principiële besluiten ten aanzien van de wenselijkheid en de functie van particuliere beveiligingsorganisaties werden genomen, evenmin als dat het geval was ten aanzien van de wenselijke reikwijdte van een wettelijke regeling hierover.
De wetgever wees hierbij op het feit dat er een integrale wijziging van regels ten aanzien van de particuliere beveiligingsorganisaties tot stand zou worden gebracht.
In de Memorie van Antwoord, 21 426, nr. 7, blz. 1, is naar aanleiding van de aanstaande integrale wettelijke regeling aangegeven dat bezien wordt of het bereik van de nieuwe wet groter zal kunnen zijn dan de geldende wet. Tot de nieuwe onderwerpen die in het kader van de opstelling van het wetsvoorstel bestudeerd moesten worden behoorde onder meer de vraag of particuliere recherchebureaus onder de werking van de nieuwe wet dienden te vallen.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer gebruik gemaakt van haar bevoegdheid wijziging aan te brengen in het wetsvoorstel. Bij amendement van de leden Middel en Smits werd voorgesteld in artikel 6, tweede lid, een nieuw onderdeel e toe te voegen. Blijkens de toelichting strekte het amendement ertoe de particuliere recherchebureaus met zoveel woorden onder het bereik van de wet te brengen.
Ofschoon bij het licht van hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de - beperkte- strekking van het wetsvoorstel, opvallend is dat een amendement werd ingediend waarmee een voorschot werd genomen op de aanstaande integrale regeling, stelt de rechtbank vast dat de Tweede Kamer het amendement niet ontoelaatbaar heeft verklaard, noch door de regering onaanvaardbaar is verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat voor de beantwoording van de door eiseres aan de rechtbank voorgelegde rechtsvraag doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de beoogde strekking van het amendement, en daarmee de kenbare bedoeling van de wetgever, namelijk het onder de werkingssfeer van de wet brengen van het particuliere recherchebureau. De wetgever heeft zich daarbij bediend van een systematiek die vergelijkbaar is met die waarmee de wetgever eerder de beveiligingsorganisaties onder de Wet op de weerkorpsen had gebracht. Werden voorheen de beveiligingsorganisaties mede begrepen onder het begrip weerkorps, deze organisaties werden nu in de wet zelf omschreven en het particuliere recherchebureau werd beschouwd als een bijzondere vorm van een particuliere beveiligingsorganisatie. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat in de toepasselijke wet het onderscheid in de aard van een particulier recherchebureau en andere vormen van particuliere beveiligingsorganisaties niet duidelijk tot uitdrukking is gebracht. Een definitie ontbreekt. Dat de wetgever heeft beoogd onderscheid aan te brengen kan slechts worden afgeleid uit het gebruik van de woorden „andere (werkzaamheden) dan die genoemd onder a„ in artikel 6, tweede lid, van de wet, waarmee worden bedoeld de werkzaamheden van een particulier beveiligingsbedrijf. Doordat in onderdeel e (ook) wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 6 moet bedoeld onderscheid worden gesitueerd in het gehele veld van activiteiten die betrekking hebben op feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen of van openbare orde en rust. Het door de wetgever uitdrukkelijk gewilde onderscheid valt echter niet te maken indien de door eiseres bepleite enge uitleg van het begrip feitelijke handhaving van de veiligheid van personen en goederen wordt gevolgd. Gelet met name op de duidelijke en kenbare bedoeling van de wetgever de recherchebureaus onder de werking van de wet te brengen acht de rechtbank derhalve aanvaardbaar -en maakt zij tot de hare- de (ruime) uitleg die verweerder aan bedoeld begrip geeft, inhoudende dat daaronder mede zijn te begrijpen (onderzoeks)werkzaamheden die weliswaar niet leiden tot direct contact met burgers in verband met toezicht of bewaking, maar wel bijdragen aan het voorkomen of achterhalen van onrechtmatig of crimineel gedrag.
Deze interpretatie is weliswaar anticiperend omdat deze aansluit bij hetgeen de wetgever ten aanzien van recherchebureaus voor ogen heeft gestaan bij de indiening van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (zie Kamerstukken II, 1993-1994, 23 478, nr. 3, p. 7 en 8), doch wordt in casu bij het licht van de geschiedenis van totstandkoming van de wetswijziging 1991 - het amendement Middel en Smits als voorschot op de aanstaande integrale regeling- niet onaanvaardbaar geacht.
Gelet op hetgeen de rechtbank onder de feiten heeft gereleveerd ten aanzien van de activiteiten van Raab is zij van oordeel dat deze geacht kunnen worden bij te dragen aan het voorkomen of achterhalen van crimineel of onrechtmatig gedrag.
Daarmee staat vast dat de activiteiten van Raab vallen onder de werkingssfeer van de wet. De primaire grief wordt derhalve verworpen. Ten aanzien van de intrekking van de vergunning en de toestemming Verweerder heeft de toestemming die aan Raab was verleend om A met de leiding te belasten ingetrokken en op die grond de vergunning van Raab ingetrokken.
Verweerder heeft zijn besluit gegrond op de overweging dat de strafrechtelijke veroordeling van A op 8 april 1998, alsmede de op 25 februari 1997 aangegane transactie aanleiding vormen om A niet langer geschikt, bekwaam en betrouwbaar te achten om leiding te geven aan een particuliere beveiligingsorganisatie.
De strafbare gedragingen van A en daarmee het optreden naar buiten en de presentatie van zijn organisatie zijn in strijd met de in artikel 4 van de Regeling bedoelde belangen van de veiligheidszorg en tasten de goede naam van de bedrijfstak aan.
Daarmee is gegeven dat Raab het aan de vergunning verbonden voorschrift dat de bepalingen van de Regeling strikt worden nageleefd, heeft overtreden. Eiseres heeft in de eerste plaats als grief aangevoerd -kort weergegeven- dat aan het besluit geen, althans een onvoldoende op maat gesneden belangenafweging vooraf is gegaan.
In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat het veroordelend vonnis van de Haagse rechtbank nog niet onherroepelijk was. In elk geval heeft verweerder niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de strafmaatmotivering van het vonnis.
Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat de strafbare feiten waarvoor A is veroordeeld geen verband houden met het doel dat de wet beoogt te dienen. Tenslotte heeft verweerder zich bij de belangenafweging te weinig rekenschap gegeven van de belangen van Raab, onderscheidenlijk de belangen van A. Eiseres acht de intrekking van de toestemming buiten proporties, mede gelet op de goede staat van dienst van A.