ECLI:NL:RBGRO:2012:BZ2836
Rechtbank Groningen
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- W.J.A.M. Dijkers
- Rechtspraak.nl
Opheffing van erfdienstbaarheid tussen agrariërs met betrekking tot gebruik van percelen
In deze zaak heeft eiser, een agrariër, een vordering ingesteld tot opheffing van een erfdienstbaarheid die in 1964 is gevestigd ten laste van zijn perceel (L [1]) en ten behoeve van het tussenliggende perceel (L [2]) van gedaagde, eveneens een agrariër. Eiser stelt dat de erfdienstbaarheid zijn agrarische bedrijfsvoering belemmert en dat er een risico op besmetting van zijn gewassen bestaat door het gebruik van het dienende erf door gedaagde. Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd weersproken en stelt dat hij wel degelijk belang heeft bij het behoud van de erfdienstbaarheid, omdat hij deze regelmatig gebruikt om zijn bedrijfsgebouwen te bereiken zonder extra afstand te hoeven afleggen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de aard van de percelen en de vestiging van de erfdienstbaarheid. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een erfdienstbaarheid kan worden opgeheven indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan. De rechtbank concludeert dat gedaagde een redelijk belang heeft bij het behoud van de erfdienstbaarheid, aangezien deze hem in staat stelt om schade aan zijn land te voorkomen en zijn percelen beter te kunnen verkopen.
De rechtbank wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 1.164,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 4 april 2012.