RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 533724 CV EXPL 12-1112
Vonnis d.d. 18 oktober 2012
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [A] te noemen,
gemachtigde mr. A.A. Kootstra, advocaat te Groningen,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging voor Gereformeerd Primair Onderwijs Noordoost Nederland,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaatsnaam],
gedaagde, hierna De Vereniging te noemen,
gemachtigde H. Lamberink, algemeen directeur bij Y.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 12 april 2012 een comparitie van partijen bepaald. De comparitie is op 4 september 2012 gehouden in aanwezigheid van partijen (De Vereniging deugdelijk vertegenwoordigd) en de gemachtigden van partijen. Van hetgeen ter zitting is verklaard, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Vonnis is bepaald op heden.
De kantonrechter gaat uit van de navolgende feiten.
1.1 [A], geboren [datum] 1954, is per 7 oktober 1996 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van De Vereniging. Met ingang van 1 december 2006 is zij door De Vereniging voor onbepaalde tijd benoemd tot onderwijsassistent en administratief medewerkerster aan de [school] te [plaatsnaam]. Op het dienstverband is de CAO PO van toepassing.
1.2 De statuten van De Vereniging luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 2 Grondslag
1. De vereniging heeft als grondslag de Heilige Schrift als het onfeilbaar Woord van God.
2. Daarbij onderschrijft zij geheel en onvoorwaardelijk de Drie Formulieren van Eenheid zoals deze geleerd worden in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt).”
“ Artikel 10 Personeel
Elk lid van het personeel in dienst van het bestuur, moet belijdend lid zijn van een van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Bij de aanvaarding van zijn benoeming ondertekent elk lid van het personeel de verklaring, dat hij instemt met de grondslag van de vereniging, genoemd in artikel 2 van deze statuten. ”
1.3 In de akte van benoeming waarbij [A] is aangesteld voor de periode vanaf 7 oktober 1996 tot uiterlijk 1 augustus 2007, door [A] getekend op 4 december 2006, heeft zij verklaard lid te zijn van één van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in Nederland en in te stemmen met de grondslag en het doel van de rechtspersoon, zoals vermeld in de statuten.
1.4 In de akte van benoeming waarbij [A] is aangesteld voor onbepaalde tijd vanaf 1 januari 2007, door [A] getekend op 22 maart 2007, heeft zij wederom verklaard lid te zijn van één van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in Nederland en in te stemmen met de grondslag en het doel van de rechtspersoon, zoals vermeld in de statuten. In deze akte is opgenomen dat het niet langer lid zijn van een van de kerken wordt aangemerkt als een grond voor ontslag.
1.5 [A] werkte acht uur per week als administratief medewerkerster en acht uur per week als klassenassistente in de onderbouw. Voor vier uur per week heeft zij BAPO. Het laatstelijk verdiende salaris bedroeg € 1.016,69 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten zoals een eindejaarsuitkering.
1.6 In november 2010 heeft [A] bij haar locatiedirecteur navraag gedaan naar het beleid van De Vereniging aangaande het kerklidmaatschap. Begin 2011 heeft de algemeen directeur laten weten dat het beleid van De Vereniging, dat het niet langer lid zijn van een van de kerken een grondslag vormt voor ontslag, wordt gehandhaafd.
1.7 Begin maart 2011 heeft [A] haar lidmaatschap van de vrijgemaakte Gereformeerde Kerk opgezegd.
1.8 Bij brief van 22 maart 2011 heeft De Vereniging aan [A] bericht voornemens te zijn om haar per 1 augustus 2011 te ontslaan vanwege het feit dat zij niet langer lid is van een kerkelijke gemeente behorend tot de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) of de Christelijke Gereformeerde Kerken.
1.9 Bij brief van 2 april 2011 heeft [A] aan De Vereniging laten weten het niet eens te zijn met haar voornemen.
1.10 Tussen partijen heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden om een bevredigende oplossing voor de ontstane situatie te bespreken. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
1.11 Bij besluit van 19 mei 2011 heeft De Vereniging [A] per 1 september 2011 ontslagen op grond van artikel 3.8 lid 7 van de CAO, namelijk het feit dat zij niet langer voldoet aan de benoemingseisen zoals die gelden binnen De Vereniging.
1.12 Op 14 oktober 2011 heeft de Commissie van Beroep voor het gereformeerd onderwijs het door [A] ingestelde beroep tegen het haar betreffende ontslagbesluit van 19 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.1 [A] vordert (samengevat) om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat het door De Vereniging aan haar verleende ontslag kennelijk onredelijk is. Voorts vordert zij primair De Vereniging te veroordelen de arbeidsovereenkomst binnen 2 dagen na het vonnis te herstellen onder verbeurte van een dwangsom, alsmede haar te veroordelen tot betaling van het salaris vanaf 1 september 2011 totdat de arbeidsovereenkomst is hersteld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Subsidiair vordert [A] dat De Vereniging wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [A] vordert dat De Vereniging wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
de standpunten van partijen
3.1 [A] legt naast de vaststaande feiten het navolgende aan haar vordering ten grondslag. [A] stelt dat zij op 22 maart 2007, bij het tekenen van de tweede akte van benoeming, niet heeft kunnen overzien dat zij met een mogelijk uittreden bij de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) ook haar baan zou gaan verliezen. [A] stemt nog steeds in met de grondslag en het doel van De Vereniging. De Vereniging heeft zich hiervan niet vergewist. Er is sprake van een verboden onderscheid op grond van godsdienst en levensovertuiging. De Vereniging voert haar beleid bovendien niet consequent en consistent uit. De gevolgen van het ontslag zijn voor [A] aanzienlijk.
3.2 De Vereniging voert verweer. Om het doel als omschreven in artikel 2 van de statuten te kunnen bereiken wordt van elk lid en elk personeelslid vereist dat zij belijdend lid zijn van één van de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken of Christelijk Gereformeerde Kerken. Deze kerkelijke binding is noodzakelijk om de gereformeerde identiteit van de organisatie en het onderwijs te waarborgen. Het leden- en benoemingsbeleid wordt consequent en consistent gehandhaafd. De Vereniging heeft de negatieve gevolgen van het ontslag voor [A] willen ondervangen door het aanbieden van een outplacementtraject.
3.3 Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1 In deze zaak gaat het, kort gezegd, om de vraag of er sprake is van een kennelijke onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst van [A] door De Vereniging. [A] stelt dat de kennelijke onredelijkheid ten eerste is gelegen in de reden van de opzegging en ten tweede in de gevolgen van de opzegging.
4.2 Ten aanzien van de reden van het ontslag van [A] voor De Vereniging, het feit dat [A] sinds maart 2011 geen lid meer is van een vrijgemaakte Gereformeerde Kerk of van een Christelijk Gereformeerde Kerk, overweegt de kantonrechter het navolgende.
4.3 Het lidmaatschapsvereiste is neergelegd in de statuten van De Vereniging en in de akte van benoeming van [A]. Op grond van artikel 1 lid 1 en artikel 5 lid 1 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Awgb) is onderscheid op grond van godsdienst of levensovertuiging bij het aangaan of beëindigen van een arbeidsverhouding verboden. Dit verbod laat volgens lid 2 van artikel 5 Awgb onverlet de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om eisen te stellen aan de vervulling van een functie die, gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksualiteit of burgerlijke staat.
4.4 De kantonrechter overweegt dat de rechter grote terughoudendheid past bij de beoordeling of bepaalde eisen nodig zijn voor de verwezenlijking van die grondslag, als bij de uitleg van dergelijke eisen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, alsmede bij de beoordeling of in een concreet geval is voldaan aan dergelijke eisen. Deze beoordelingen en deze uitleg komen in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, toe aan de instelling zelf (Gerechtshof Amsterdam, 6 september 2011, LJN BR6764).
4.5 De Vereniging heeft aangevoerd dat alleen belijdende leden van een van deze kerken bij haar in dienst kunnen komen en blijven. Deze kerkelijke binding hanteert zij als waarborg voor de gereformeerde identiteit van de organisatie en het te geven onderwijs conform haar statutaire doel. De Vereniging heeft daarbij opgemerkt dat de functies van [A] ondersteunend van aard zijn, maar dat ook in die functies de gereformeerde identiteit leidend dient te zijn. Het gereformeerde geloof is binnen De Vereniging de leidraad voor al het handelen van het personeel van de organisatie, bijvoorbeeld in contact met leerlingen, ouders en collega’s. Met het beëindigen van haar lidmaatschap van de vrijgemaakte Gereformeerde kerk heeft [A] afstand genomen van de Gereformeerde leer. Bovendien is zij gastlid geworden van een Baptistengemeente waarbij de leer op belangrijke punten niet overeenkomt met de Gereformeerde leer.
4.6 De kantonrechter overweegt dat De Vereniging voldoende uiteen heeft gezet dat de eis van een lidmaatschap van een van de vrijgemaakte Gereformeerde of Christelijk Gereformeerde kerken door haar nodig wordt geacht voor de verwezenlijking van de grondslag van De Vereniging zoals dat is omschreven in haar statuten. De eis van het kerklidmaatschap is neergelegd in de statuten van De Vereniging en in de op 22 maart 2007 ondertekende akte van benoeming is dat ook expliciet opgenomen. Voorts is in januari 2011 aan [A] medegedeeld dat De Vereniging haar beleid, inhoudende dat het niet langer lid zijn van een van de vrijgemaakte Gereformeerde of Christelijke Gereformeerde Kerken, handhaaft en dat dit een grond voor vormt voor ontslag en dat zij niet zou instemmen met een uitzendconstructie of iets dergelijks. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [A], anders dan zij stelt, wel degelijk op de hoogte was van het feit dat de beëindiging van het lidmaatschap van de vrijgemaakte Gerformeerde Kerk zou (kunnen) leiden tot beëindiging van haar dienstverband.
4.7 Wel heeft de rechter zonder de eerder genoemde terughoudendheid te beoordelen of de instelling die in een concreet geval aan iemand een bepaalde eis van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard voor het aangaan en behoud van een dienstverband stelt, bij het stellen van die eis willekeurig handelt. [A] heeft gesteld dat De Vereniging haar benoemingsbeleid niet consequent hanteert. Zij heeft daarbij gewezen op twee medewerkers die in het verleden werkzaam zijn geweest bij De Vereniging ook geen lid waren van een van de vrijgemaakte Gerformeerde of Christelijk Gereformeerde kerken. De Vereniging heeft vervolgens onweersproken aangevoerd dat deze personen via externe organisaties vanwege hun expertise zijn ingezet en dat de inleenconstructies een tijdelijk karakter hadden. Niet gebleken is dat er bij De Vereniging zelf dienstverbanden (hebben) bestaan waarbij medewerkers niet voldeden aan het vereiste lidmaatschap. Voorts heeft [A] aangevoerd dat De Vereniging niet consistent is in de uitvoering van haar beleid nu zij [A] heeft laten doorwerken na de aanzegging van het ontslag terwijl zij op dat moment geen lid meer was van een kerk zoals door De Vereniging wordt geëist. De kantonrechter is van oordeel dat De Vereniging adequaat heeft gehandeld door nadat zij heeft kennisgenomen van het beëindigde lidmaatschap van [A] diezelfde maand is overgegaan tot het aanzeggen van het ontslag. Een schorsing moet worden gezien als een uiterst middel. De kantonrechter acht het respectabel dat De Vereniging heeft besloten om [A] gezien haar belangen in de periode tot het einde van het dienstverband te laten werken.
4.8 De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat De Vereniging de dienstbetrekking met [A] mocht beëindigen toen zij niet langer lid was van een vrijgemaakte Gereformeerde of Christelijk Gereformeerde Kerk. Dat neemt niet weg dat deze opzegging toch in zijn gevolgen kennelijk onredelijk kan zijn, hetgeen [A] als tweede argument heeft aangevoerd.
4.9 Bij de beoordeling van een op artikel 7:681 lid 1 en 2 BW gebaseerde vordering dient eerst aan de hand van de omstandigheden, tezamen en in onderling verband, bezien te worden vastgesteld dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend (HR 27 november 2009, NJ 2010, 493).
4.10 Bij het antwoord op de vraag of een verleend ontslag kennelijk onredelijk is vanwege het gevolgencriterium dienen volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag te worden meegewogen. Daarbij kunnen verschillende aspecten een rol spelen, zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, diens vooruitzichten op ander werk en de hoogte van het salaris. Ook de redenen voor en de bijzonderheden rond het ontslag moeten worden vastgesteld en worden gewogen. Van belang is tevens of aan de werknemer een vergoeding is toegekend. Het enkele feit dat een vergoeding ontbreekt zoals in dit geval, maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk. Het hangt af van alle door de rechter vastgestelde omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding ter zake van het ontslag, of voldaan is aan de maatstaf dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
4.11 [A] was ten tijde van het ontslag 57 jaar en 15 jaar in dienst bij De Vereniging. Op het functioneren van [A] heeft De Vereniging niets aangemerkt. De Vereniging had gelet op haar beleid een redelijk en in rechte te respecteren belang om tot beëindiging van het dienstverband met [A] over te gaan. Daartegenover staat dat [A] wist dat haar keuze ontslag met zich mee zou kunnen brengen. Voor de opzegging van haar kerklidmaatschap heeft zij hier met de locatiedirecteur over gesproken. Na de ontslagaanzegging heeft, op verzoek van [A], een gesprek tussen partijen plaatsgevonden om samen te zoeken naar een bevredigende oplossing. Het had op de weg van De Vereniging gelegen dit gesprek initiëren voor de ontslagaanzegging. De kantonrechter acht genoegzaam aannemelijk dat de kansen op een andere baan, gelet op de leeftijd van [A], als voorzienbaar ongunstig moeten worden ingeschat. Niet gesteld of gebleken is dat [A] reëel voordoende kansen op ander werk heeft laten lopen. Het is tevens aannemelijk dat [A] gedurende langere tijd is aangewezen op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, waardoor zij tevens met een aanzienlijke teruggang in inkomsten zal worden geconfronteerd. De Vereniging heeft geen financiële voorziening getroffen voor [A] waar het de gevolgen van het ontslag betreft. De kantonrechter overweegt dat dit is in gegeven door de houding van [A], die alleen behoud van haar baan wilde en De Vereniging haar dat niet kon bieden.
4.12 Gelet op alle hiervoor vermelde omstandigheden, in samenhang bezien, is de kantonrechter van mening dat de gevolgen van de opzegging voor [A] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van De Vereniging bij de opzegging. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de opzegging op grond van het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 onder b BW als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden gegeven.
4.13 In de vorenstaande overwegingen heeft de kantonrechter geoordeeld dat De Vereniging geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de beslissing om [A] te ontslaan nu zij geen lid meer is van een (vrijgemaakte) Gerformeerde of Christelijk Gereformeerde Kerk. Het primair gevorderde herstel de dienstbetrekking zal dan ook worden afgewezen.
4.14 Subsidiair heeft [A] een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW gevorderd. [A] heeft gesteld de hoogte van haar inkomens- en pensioenschade niet te kunnen overzien en daarom een vergoeding op te maken bij staat gevorderd. De kantonrechter overweegt dat in beginsel een verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts dan pas dient plaats te vinden indien de schadefactoren nog niet volledig bekend zijn en het daardoor onmogelijk is om de schadeomvang vast te stellen.
4.15 De kantonrechter zal conform de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot schadebegroting in geval van een kennelijke onredelijke opzegging, de schade op de voet van artikel 6:97 BW begroten. Daarbij overweegt de kantonrechter het volgende. Bij de bepaling van de hoogte van de financiële voorziening houdt de kantonrechter rekening met alle hiervoor besproken omstandigheden, die hebben geleid tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. De schadevergoeding dient er toe aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij in zijn verplichting om als goed werkgever te handelen.
4.16 Naar het oordeel van de kantonrechter had het onderhavige ontslag de toets der kritiek wel kunnen doorstaan indien De Vereniging aan [A] een bedrag als schadevergoeding had betaald ter tegemoetkoming in de te verwachten inkomensterugval in verband met de toekenning van een werkloosheidsuitkering. Uitgaande van het salaris van [A] vermeerderd met de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, de leeftijd van [A] en de duur van het dienstverband, is een vergoeding van € 300,00 bruto per maand gedurende 24 maanden als aanvulling op de WW-uitkering een zodanige voorziening dat daarmee naar het oordeel van de kantonrechter het kennelijk onredelijk karakter aan het ontslag wordt ontnomen. De kantonrechter zal het bedrag van € 7.200,00 bruto toewijzen als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
4.17 De Vereniging wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
- verklaart voor recht dat het door De Vereniging aan [A] gegeven ontslag per
1 september 2011 kennelijk onredelijk is ex artikel 7:681 BW;
- veroordeelt De Vereniging tot betaling van een bedrag van € 7.200,00 bruto als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag;
- veroordeelt De Vereniging tevens in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 73,00 aan griffierecht, € 94,21 aan explootkosten en € 300,00 aan gemachtigdensalaris;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en op 18 oktober 2012 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.