RECHTBANK ZWOLLE- LELYSTAD
Zittinghoudende te Groningen
Parketnummer:18/810008-12
Lurisnummer: 2012003627
UITSPRAAK van de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen, op een vordering van de officier van justitie van 17 april 2012 tot het in behandeling nemen van een verzoek tot uitlevering ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet, ingediend door de Verenigde Staten van Amerika d.d. 23 maart 2012, kenmerk 038/12, strekkende tot uitlevering van:
[naam opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats opgeëiste persoon] op [geboortedatum opgeëiste persoon],
wonende aan [adres opgeëiste persoon], woonplaats opgeëiste persoon],
thans preventief gedetineerd in [plaats.PI]
verder te noemen “opgeëiste persoon”
De rechtbank heeft kennis genomen van voormeld verzoek, alsmede van de daarbij overgelegde stukken, te weten:
- een aanklacht (zgn. Indictment) van de Federale Arrondissementsrechtbank voor het Centrale Arrondissement van Californië d.d. 29 november 2011 met kenmerk CR 11 01137;
- een overzicht van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, de tijd waarop en de plaats waar de feiten zijn begaan, hun wettelijke omschrijving en verwijzing naar de toepasselijke wetsbepaling, beschreven in een beëdigde verklaring ter ondersteuning van een verzoek tot uitlevering (zgn. affidavit) van de Federale Arrondissementsrechtbank voor het Centrale Arrondissement van Californië d.d. 14 maart 2012 met kenmerk CR 11-1137;
- een authentiek afschrift van het verzoek tot uitlevering d.d. 15 maart 2012;
- een verzoek tot uitlevering d.d. 23 maart 2012 afkomstig van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika met kenmerk 038/12, ingekomen bij het Openbaar Ministerie op 26 maart 2012;
- elektronische post van het Amerikaans Ministerie van Justitie, afdeling strafzaken, d.d. 9 mei 2012 met daarin omschreven de redenen voor handhaving van de detentie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft op de openbare zittingen van 30 mei 2012 en 25 juli 2012 gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en diens raadsman mr. B. Stapert, advocaat te Amsterdam.
Op het verzoek tot uitlevering zijn van toepassing de Uitleveringswet en het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 24 juni 1980, Trb. 1980, 111.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon op de zitting onderzocht en vastgesteld dat van degene die voor de rechtbank is verschenen de uitlevering is verzocht. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit bezit.
De officier van justitie heeft ter zitting van 25 juli 2012 gepersisteerd bij de vordering als voormeld. Ter zitting van 30 mei 2012 heeft de officier van justitie de schriftelijke samenvatting ex artikel 26 lid 2 Uitleveringswet (Uw) overgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard en heeft daartoe de navolgende punten aangevoerd.
Het uitleveringsverzoek is gebaseerd op ongereguleerde undercoveractiviteiten en pseudo-koop. De opgeëiste persoon is uitgelokt en zijn uitlevering aan de Verenigde Staten is als zodanig in strijd met artikel 6 EVRM.
Het grootste vraagteken bij de rechtmatigheid van dit uitleveringsverzoek betreft de inzet van undercoveractiviteiten en het gebruik van de zogenaamde pseudo-koop door opsporingsambtenaren en zelfs door een burger en of daarbij de grens van uitlokking is overschreden. De opgeëiste persoon heeft vanuit Nederland gehandeld. De vraag werpt zich op of er volgens Nederlandse wetgeving correct is gehandeld al dan niet binnen het kader van een Amerikaans rechtshulpverzoek. De undercovertransacties vonden plaats vanaf maart 2009, terwijl de officiële aanklacht pas volgde op 29 november 2011. De opgeëiste persoon is op 16 april 2012 aangehouden.
Onder verwijzing naar uitspraken van het EHRM (Teixeira de Castro tegen Portugal en Bannikova tegen Rusland) stelt de raadsman dat een volledige toetsing noodzakelijk is, omdat er mogelijk sprake is van schending van het EVRM bij de totstandkoming van de beschuldiging waarop het uitleveringsverzoek is gebaseerd. Daarmee ontvalt de basis aan het uitleveringsverzoek.
De raadsman pleit primair voor afwijzing van de uitlevering, subsidiair verzoekt de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden en nadere informatie op te vragen bij de Amerikaanse autoriteiten omtrent het bovengestelde.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de verweren van de verdediging heeft de officier van justitie het navolgende aangevoerd, met conclusie dat de uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard.
Wat betreft de verdenking ten aanzien van de opgeëiste persoon bevat het indictment veel
e-mailberichten van de opgeëiste persoon zelf. Dat is een belangrijke informatiebron en daarmee een onderdeel, alsmede leidraad, van het uitleveringsdossier. Het indictment is dus niet enkel gebaseerd op eventuele (undercover) aankopen.
Daar komt bij dat het vertrouwensbeginsel vooropgesteld dient te worden. Er is sprake van een bilateraal verdrag tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden. De uitleveringsrechter komt geen oordeel toe over de rechtmatigheid van de verkrijging van het bewijsmateriaal, alleen indien er sprake is van een flagrante schending van artikel 6 EVRM en onvoldoende mogelijkheden om daar in de verzoekende staat tegen op te treden. Hiervan is geen sprake.
De betrokkenheid van het Openbaar Ministerie in het onderhavige onderzoek reikt niet verder dan de medewerking aan het uitleveringsverzoek. Ten aanzien van de (undercover)transacties is er geen betrokkenheid geweest. Er dient op basis van het vertrouwensbeginsel van te worden uitgegaan dat de Amerikaanse autoriteiten op rechtmatige wijze hun opsporingsmiddelen hebben ingezet. Niets staat aan inwilliging van het uitleveringsverzoek in de weg.
De rechtbank overweegt dat bij de vaststelling van de genoegzaamheid van de stukken
als criterium geldt dat het bewijsmateriaal volgens Nederlands recht de aanhouding en de
dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien deze feiten in Nederland
zouden zijn gepleegd en dat als de opgeëiste persoon voor de Nederlandse rechter zou zijn vervolgd het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de overgelegde stukken door de Federale Arrondissementsrechtbank voor het Centrale Arrondissement van Californië voldoende gebleken op basis waarvan en voor welke strafbare feiten de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht. De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten, omschreven in artikel 9 van het toepasselijke uitleveringsverdrag en artikel 18 Uw.
Voorts overweegt de rechtbank dat in het uitleveringsrecht het vertrouwensbeginsel als uitgangspunt wordt genomen. Bij een uitleveringsverzoek moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM zal respecteren (HR 8 juli 2003, LJN AE5288). De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts dan wijken voor de op Nederland rustende verplichting om de rechten van het EVRM te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, NJ 2004,42).
Vooropgesteld moet worden dat de rechter die oordeelt over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in beginsel geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt ook wanneer het bewijs in Nederland ten behoeve van de verzoekende staat is vergaard met behulp van door Nederland verleende rechtshulp. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanige feiten of omstandigheden naar voren zouden zijn gebracht waaruit zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. De enkele omstandigheid dat gebruik is gemaakt van undercoveractiviteiten en/of pseudokopen is hiertoe onvoldoende, ook als hierbij mede gebruik zou zijn gemaakt van een burger. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef ten tijde van de vermeende strafbare feiten.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de raadsman en ziet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen evenmin aanleiding voor een aanhouding voor het opvragen van nadere informatie.
De feiten, waarvoor uitlevering wordt gevraagd, voldoen aan de voorwaarden van artikel 5 van de Uitleveringswet. De omschreven gedragingen leveren naar het oordeel van de rechtbank zowel in de verzoekende staat als in Nederland strafbare feiten op, waarvoor volgens zowel de Amerikaanse als de Nederlandse strafwet vrijheidsstraffen van een jaar of meer kunnen worden opgelegd.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde lid van de Opiumwet en artikel 11 derde lid van de Opiumwet;
- witwassen (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht);
- deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Wetboek van Strafrecht).
Voorts is het recht tot strafvervolging niet verjaard.
De rechtbank is van oordeel dat aan de vereiste wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen is voldaan.
De rechtbank acht derhalve de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar terzake van verdenking van de strafbare feiten als omschreven in het verzoek tot uitlevering d.d. 23 maart 2012 alsmede het Indictment d.d. 29 november 2011 met kenmerk CR 11 01137.
De rechtbank heeft hierbij gelet op de artikelen 57, 140, 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10 en 11a van de Opiumwet, alsmede de artikelen 1 tot en met 12, 18, 23, 24, 25, 26, 28 en 29 van de Uitleveringswet en het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (1980).
verklaart toelaatbaar de uitlevering ter zake van verdenking van de strafbare feiten als omschreven in het verzoek tot uitlevering d.d. 23 maart 2012 alsmede het Indictment d.d. 29 november 2011 met kenmerk CR 11 01137,
[naam opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats opgeëiste persoon] op [geboortedatum opgeëiste persoon],
wonende aan [adres opgeëiste persoon], woonplaats opgeëiste persoon],
thans preventief gedetineerd in [plaats.PI]
van Nederlandse nationaliteit,
aan de Verenigde Staten van Amerika.
Deze uitspraak is aldus gedaan door mrs. G. Eelsing, voorzitter, F.J. Agema en A.F. Gerding, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Mulder als griffier en uitgesproken op de openbare zitting van 8 augustus 2012.
Mr. F.J. Agema was buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
van de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen, op een vordering van de officier van justitie van 17 april 2012 tot het in behandeling nemen van het verzoek, gedaan door de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika d.d. 23 maart 2012 strekkende tot uitlevering van:
[naam opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats opgeëiste persoon] op [geboortedatum opgeëiste persoon],
wonende aan [adres opgeëiste persoon], woonplaats opgeëiste persoon],
thans preventief gedetineerd in [plaats.PI]
van Nederlandse nationaliteit.
De vordering is op 30 mei 2012 en 25 juli 2012 ter openbare zitting behandeld. Op deze zittingen zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aan uitlevering in de weg zouden staan.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 augustus 2012 de uitlevering van voornoemde opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard om in de Verenigde Staten van Amerika terecht te staan ter zake van de feiten genoemd in het verzoek tot uitlevering.
Gelet op haar bovengenoemde beslissing adviseert de rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie op het voornoemde uitleveringsverzoek toewijzend te beschikken.
Dit advies is aldus gegeven op 8 augustus 2012 door mrs. G. Eelsing, voorzitter, F.J. Agema en A.F. Gerding, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Mulder als griffier.
Mr. F.J. Agema was buiten staat dit advies mede te ondertekenen.