RECHTBANK ARNHEM
Zittinghoudende te Groningen
Parketnummer : 18/810009-12
Datum uitspraak: 11 juli 2012
van de rechtbank Arnhem, zittinghoudende te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank, in de zaak tegen:
[naam.verdachte],
geboren te [geboorteplaats.verdachte] op [geboortedatum.verdachte],
wonende aan [adres.verdachte], [woonplaats.verdachte],
thans preventief gedetineerd in [plaats.PI].
hierna te noemen “veroordeelde”.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 juni 2012, waarbij de officier van justitie, veroordeelde en zijn raadsman mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo, zijn gehoord.
Identiteit van veroordeelde
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia, zoals hiervoor vermeld, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
De autoriteiten van Duitsland hebben de overdracht en tenuitvoerlegging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Landgericht te Lübeck d.d. 28 september 2011, met het kenmerk 713 Js 22843/10 OM Lübeck waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 3 maanden ter zake van de illegale handel in verdovende middelen in niet-geringe hoeveelheid in vijftien gevallen gepleegd op verschillende tijdstippen in 2009 en 2010.
Aan de rechtbank is gebleken dat de overgelegde stukken voldoen aan de bij het toepasselijke verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Duitsland gestelde eisen. Voorts is gebleken dat geen van de uitzonderingsbepalingen als genoemd in artikel 30 van de WOTS van toepassing is. De tenuit¬voerlegging dient daarom toelaatbaar te worden verklaard.
Oplegging van de straf die naar Nederlands recht op het overeenkomstige feit is gesteld
De rechtbank dient op grond van artikel 31 van de WOTS de straf op te leggen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het ten laste van veroordeelde naar Nederlands recht bewezen verklaarde naar Nederlands recht te worden gekwalificeerd als:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
De officier van justitie heeft gevorderd dat verlof tot tenuitvoerlegging van de straf van veroordeelde in Nederland zal worden verleend, met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd die door veroordeelde in Duitsland en Nederland in detentie is doorgebracht.
De raadsman van de veroordeelde heeft, onder verwijzing naar een aantal vergelijkbare uitspraken van andere rechtbanken, aangevoerd dat het strafvoorstel van de officier van justitie te hoog is en dat een gevangenisstraf van maximaal 30 maanden passend is.
De rechtbank is van oordeel dat bij de straftoemeting met zowel de nationale verworven¬heden als met de internationale gevoeligheden rekening gehouden moet worden. De rechtbank heeft daarom gelet op de Nederlandse maatstaven en opvattingen die geacht worden te beantwoorden aan de ernst van het feit, alsmede met de Duitse opvattingen hieromtrent, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van veroordeelde.
De rechtbank heeft hierbij enerzijds in aanmerking genomen dat veroordeelde is veroordeeld wegens de illegale handel in verdovende middelen. Veroordeelde heeft gedurende een langere periode zeer aanzienlijke hoeveelheden (te weten ongeveer 300 kilogram in totaal) marihuana, hash en/of cannabis ingevoerd in Duitsland.
Een dergelijk straf¬baar feit wordt in Duitsland beschouwd als een nog ernstiger inbreuk op de rechtsorde dan in Nederland. Door zich schuldig te maken aan een dergelijk delict in Duitsland heeft veroordeelde het risico genomen dat hij zwaarder gestraft zou worden dan in Nederland gebruikelijk is.
Anderzijds heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals deze ter zitting naar voren zijn gebracht, onder meer inhoudende dat de veroordeelde 412 dagen detentie heeft ondergaan in een Duitse gevangenis, onder voor hem meer belastende omstandigheden dan hij zou hebben ondervonden in een Nederlandse gevangenis. Voorts heeft de rechtbank gelet op het uittreksel justitiële documentatie
d.d. 28 maart 2012 betreffende veroordeelde, waaruit blijkt dat hij in Nederland weliswaar eerder ter zake van een Opiumwet-feit is veroordeeld maar niet ter zake van in- of uitvoer van softdrugs.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de vordering van de officier van justitie.
Voormelde feiten en omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat aan veroordeelde een gevangenisstraf van na te melden duur moet worden opgelegd met aftrek van de tijd die veroordeelde al voor deze zaak heeft doorgebracht in detentie in Duitsland en Nederland.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op:
- de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 18 en 31 van de WOTS;
- de toepasselijke artikelen van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74);
- de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
Verklaart de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Landgericht te Lübeck d.d.
28 september 2011 toelaatbaar.
Verleent verlof tot tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland.
Legt veroordeelde ter zake van het bij die beslissing ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde op:
- een gevangenisstraf voor de duur van 36 MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde in Duitsland in voorlopige hechtenis en ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie in detentie heeft doorgebracht, en voorts de tijd die hij in verband met deze zaak in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G. Eelsing, voorzitter, D.M. Schuiling en Th.A. Wiersma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Mulder als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2012.