ECLI:NL:RBGRO:2012:3640

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
131196
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag van ouders over minderjarige kinderen met FASD-syndroom

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 13 maart 2012 uitspraak gedaan over de ontheffing van het gezag van de ouders over hun minderjarige kinderen, die onder toezicht zijn gesteld en in pleeggezinnen verblijven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ouders te ontheffen van het gezag, omdat zij ongeschikt en onmachtig zijn om de zorg voor de kinderen te bieden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen, die gediagnosticeerd zijn met het FASD-syndroom, onvoldoende stabiliteit en verzorging in hun gezin hebben ontvangen. De moeder heeft verzocht om een deskundige te benoemen voor een second opinion over de diagnose FASD, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de kinderen zich goed ontwikkelen in de pleeggezinnen en dat hun belangen voorop staan. De vader heeft geen bezwaar gemaakt tegen de ontheffing van het gezag, terwijl de moeder zich hiertegen verzet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ontheffing van het gezag in het belang van de kinderen is, en heeft Bureau Jeugdzorg Groningen benoemd als voogd, met de uitvoering door William Schrikker Jeugdbescherming. De huidige omgangsregeling is niet gewijzigd, omdat deze als te belastend voor de kinderen wordt ervaren. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder om uitbreiding van de omgangsregeling afgewezen, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN

Sector Civielrecht
Meervoudige kamer
zaaknr.: 131196 / FA RK 11-2828
beschikking d.d. 13 maart 2012
in de zaak van:

De Raad voor de Kinderbescherming,

regio Groningen en Drenthe, locatie Groningen,
gevestigd te 9726 AD Groningen, Cascadeplein 6,
verzoeker,
hierna te noemen de Raad,
en

[naam 1],

wonende te [adres],
verweerder,
hierna te noemen de vader,
in rechte niet verschenen,
en

[naam 2],

wonende te [adres],
v e r w e e r s t e r,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. A.J. de Boer.
Belanghebbenden:
  • [X], de pleegouders van [minderjarige 1];
  • [Y], de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3];
  • Bureau Jeugdzorg Groningen (bjz);
  • William Schrikker Jeugdbescherming (WSG).

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 28 december 2011 een verzoekschrift met bijlagen ingediend, waarin wordt verzocht om bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - primair de vader te ontheffen, subsidiair gedwongen te ontheffen en voorts de moeder gedwongen te ontheffen van het gezag over de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1], geboren op [datum] in de voormalige gemeente Winschoten, thans gemeente Oldambt, erkend door de vader op [datum],
  • [minderjarige 2], en
  • [minderjarige 3], beiden geboren op [datum] in de voormalige gemeente Winschoten, thans gemeente Oldambt, beiden erkend door de vader op [datum],
en bjz tot voogd te benoemen, waarbij de WSG deze maatregel zal uitvoeren.
De moeder heeft op 6 februari 2012 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
De rechtbank heeft op 7 februari 2012 de zaak meervoudig behandeld ter zitting met gesloten deuren. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
  • de heer D. Nowée, namens de Raad;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de pleegouders van [minderjarige 1];
  • de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3];
  • mevrouw D.H. Luth, namens de WSG.

RECHTSOVERWEGINGEN

Vaststaande feiten
  • Uit de -inmiddels verbroken- affectieve relatie tussen ouders zijn bovenvermelde minderjarige kinderen geboren.
  • De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over deze kinderen.
  • Bij beschikking van 11 december 2007 van de kinderrechter van deze rechtbank zijn de minderjarige kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. Daarbij heeft de kinderrechter een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg.
  • Bij beschikking van 5 maart 2008 zijn de minderjarige kinderen definitief onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar en werd een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen zijn nadien jaarlijks verlengd, laatstelijk bij beschikking van 15 februari 2011 van de kinderrechter van deze rechtbank.
  • Bij beschikking van 18 augustus 2011 heeft het Gerechtshof Leeuwarden deze laatste beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.
Standpunt van de Raad
Ter zitting heeft de Raad aangevoerd dat de kinderen in het gezin van de ouders onvoldoende rust, duidelijkheid, stabiliteit, verzorging en hechting geboden kan worden. De verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vergt specifieke opvoedingsvaardigheden, gelet op de vaststelling van het FASD-syndroom (Foetaal Alcohol Spectrum Disorder). De kinderen zijn door drie deskundigen binnen een multidisciplinair team onderzocht. De Raad is van mening dat de diagnose FASD juist is gesteld. Nieuw onderzoek zou de kinderen erg belasten, terwijl zij rust nodig hebben.
De kinderen ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen. Deze plaatsingen dienen in het belang van de kinderen te worden voortgezet. De moeder heeft moeite de plaatsing van [minderjarige 1] te accepteren. Hierdoor wordt een foutief appèl op de loyaliteit van [minderjarige 1] gedaan.
Gelet op het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen wordt niet meer gewerkt aan thuisplaatsing, zodat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet langer de geëigende maatregelen zijn.
Standpunt van de moeder
In haar verweerschrift heeft de moeder aangevoerd dat zij graag meer omgang met de kinderen wil. Zij heeft thans omgang van één uur per vijf weken met alle drie kinderen tegelijkertijd. De moeder heeft de rechtbank op grond van artikel 1:263a Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht om een omgangsregeling vast te stellen, waarbij zij de kinderen gedurende twee uur per vijf weken bezoekt en voorts zal worden toegewerkt naar een omgangsregeling van één middag per vijf weken.
De moeder heeft gesteld dat de diagnose FASD niet op de juiste wijze is vastgesteld. Zij heeft tijdens de zwangerschap geen alcohol of verdovende middelen gebruikt. Om die reden wil zij dat opnieuw onderzocht wordt of sprake is van FASD bij beide kinderen. De moeder stelt dat de uiterlijke kenmerken van de problematiek bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij haar in de familie vaker voorkomen, waarbij geen sprake is van FASD. De zus van de moeder had ook problemen met lezen en schrijven. De moeder heeft daarbij gesteld dat zij, maar ook [minderjarige 2] en [minderjarige 3], recht hebben op een “second opinion”. Zij verzoekt de rechtbank hieromtrent een beslissing te nemen.
De moeder heeft gesteld dat zij instemt met het verblijf van de kinderen in de pleeggezinnen. Zij zal geen verweer voeren tegen de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Bij de beoordeling van de ontheffing van het gezag dient de duurzame bereidheid van de moeder ten aanzien van het opvoedingsperspectief van de kinderen elders meegewogen te worden. Voorts heeft de moeder gesteld dat haar belangen als de moeder van de kinderen eveneens dienen te worden betrokken bij de beslissing ten aanzien van de ontheffing van het gezag. De moeder heeft de rechtbank verzocht om in overeenstemming met artikel 810a, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen. Deze deskundige moet beoordelen of de verzochte gedwongen gezagsbeëindiging in het belang van de kinderen is en als enige optie heeft te gelden.
De moeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij zich verzet tegen de ontheffing van het gezag over de drie kinderen. Zij voelt zich nu al buiten spel gezet en dat zal bij een ontheffing van het gezag helemaal het geval zijn. De moeder heeft op dit moment niet de wens dat [minderjarige 1] bij haar komt wonen. Zij ziet dat het goed gaat met de kinderen in de pleeggezinnen. De moeder verzet zich dan ook niet tegen de verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
Standpunt WSG
De diagnose FASD is bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] door een expertisecentrum op het gebied van FASD vastgesteld. De kinderen hebben specifieke hulp nodig. Het is voor de kinderen te belastend om opnieuw te worden onderzocht.
De omgang met de ouders en oma is vermoeiend voor de kinderen. Om die reden is de WSG terughoudend ten aanzien van uitbreiding van de omgangsregeling.
Standpunt van de pleegouders
Pleegouders van [minderjarige 1]
De pleegouders hebben ter zitting aangevoerd dat de moeder ook na de ontheffing van het gezag de moeder van [minderjarige 1] blijft. De pleegouders brengen [minderjarige 1] groot. Het is belangrijk dat er duidelijkheid komt over de toekomst van [minderjarige 1].
Ten aanzien van de ontwikkeling van [minderjarige 1] hebben de pleegouders gesteld dat [minderjarige 1] grenzen zoekt. Zij is aan het puberen. Het is heel belangrijk om consequent te zijn naar [minderjarige 1] toe. [minderjarige 1] ontwikkelt zich richting een eigen sociale omgeving.
Ten aanzien van de omgangsregeling hebben de pleegouders naar voren gebracht dat [minderjarige 1] meer sociale contacten begint te krijgen en ’s middags wil spelen met andere kinderen. De pleegouders zijn van mening dat uitbreiding van de omgangsregeling met de moeder niet in het belang van [minderjarige 1] is.
Pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
De pleegouders hebben ter zitting gesteld dat de kinderen zich op hun eigen niveau heel goed ontwikkelen.
De omgangsregeling met de ouders is heel vermoeiend voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. Twee uur bezoek is te lang voor hen. Ze willen na een uur naar buiten om te spelen. Om die reden zullen de bezoeken op verschillende locaties plaatsvinden en zal de volgorde van de bezoeken van de vader en de moeder worden aangepast.
Beoordeling
Benoeming deskundigen
De moeder heeft ernstige twijfels geuit bij de diagnose FASD bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan deze diagnose. Deze is gesteld door deskundigen van Lentis, van de FASD-poli, binnen een multidisciplinair team. Daarnaast overweegt de rechtbank dat beide kinderen kampen met ernstige problematiek. Dit wordt niet door de moeder betwist. Gelet hierop is dan ook geen aanleiding voor een nader deskundigenonderzoek. De rechtbank zal het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen om de kinderen opnieuw te laten onderzoeken dan ook afwijzen.
De moeder heeft voorts verzocht een deskundige te benoemen die dient te beoordelen of de verzochte ontheffing van het gezag van de ouders in het belang is van de kinderen. De rechtbank zal dit verzoek eveneens afwijzen. De Raad heeft naar het oordeel van de rechtbank alle relevante informatie bij het onderzoek betrokken. De Raad heeft met alle betrokkenen gesproken en er heeft een multidisciplinair overleg plaatsgevonden. De rechtbank acht zich op basis van het raadsrapport voldoende geïnformeerd om een weloverwogen beslissing te nemen. Een nader deskundigenonderzoek acht de rechtbank daarom niet nodig of gewenst.
Ontheffing van het gezag
Op grond van artikel 1:266 van het BW kan de rechtbank de ouders ontheffen van het ouderlijk gezag over hun kinderen, indien zij ongeschikt of onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en de belangen van de minderjarige kinderen zich daar niet tegen verzetten.
Ten aanzien van de ongeschiktheid en de onmacht van de ouders om hun plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te vervullen overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het raadsrapport en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen eind 2007 onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst vanwege ernstige zorgen over alle ontwikkelingsgebieden bij de kinderen. Er was sprake van sociaal-emotionele verwaarlozing, achterstand in taal en motoriek, onderstimulatie en ondervoeding. Bij [minderjarige 1] is sprake van hechtingsproblematiek. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn destijds met ernstige ondervoedingsverschijnselen in het ziekenhuis opgenomen. Bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is in oktober 2010 het FASD-syndroom vastgesteld. Zij krijgen medicatie en staan onder medische controle.
Uit het rapport is verder gebleken dat de moeder snel overvraagd wordt en zij hulp nodig heeft om haar leven te structureren. Zij is wantrouwend jegens hulpverlening en weigert hulp voor zichzelf. Gebleken is dat zij geen inzicht in de problematiek van de kinderen heeft. Mede hierdoor kan zij de kinderen niet de veiligheid, structuur, verzorging en stimulans bieden die de kinderen gelet op hun problematiek nodig hebben.
De vader is een man die zijn beperkingen kent; hij krijgt praktische ondersteuning van de Novo.
De kinderen zijn gebaat bij voortzetting van hun verblijf in de pleeggezinnen. Zij kunnen zich in de pleeggezinnen, rekening houdend met hun mogelijkheden en beperkingen, naar vermogen ontwikkelen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de ouders ongeschikt en onmachtig zijn om de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op zich te nemen.
Uit het raadsrapport en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader zich niet verzet tegen de ontheffing van de kinderen. Hij is van mening dat de kinderen goed op hun plek zijn in de pleeggezinnen. Zij ontwikkelen zich daar goed en de kinderen kunnen wat de vader betreft het beste in de pleeggezinnen verder opgroeien. Nu is voldaan aan het vereiste van artikel 1:266 BW en de vader zich niet verzet tegen ontheffing zal de rechtbank het verzoek van de Raad om de vader te ontheffen van het gezag over de minderjarige kinderen toewijzen.
De moeder verzet zich tegen de ontheffing van het gezag over de kinderen. Nu echter vaststaat dat de minderjarige kinderen vanaf eind 2007 onder toezicht zijn gesteld en met een machtiging tot uithuisplaatsing in pleeggezinnen verblijven op grond van artikel 1:261 BW, dient de rechtbank op grond van artikel 1:268 BW te beoordelen of de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen onvoldoende zijn om de bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de ongeschiktheid en de onmacht van de ouders om de kinderen te verzorgen en op te voeden stelt de rechtbank vast dat het opvoedingsperspectief van deze kinderen blijvend in de pleeggezinnen ligt.
[minderjarige 1] ontwikkelt zich in het huidige pleeggezin goed. Zij gaat een hechtingsrelatie aan met de pleegouders. Zij heeft baat bij duidelijkheid, begrenzing, stimulatie, veiligheid en rust, die de pleegouders haar kunnen bieden. Doordat de moeder de plaatsing van [minderjarige 1] in een pleeggezin niet altijd lijkt te accepteren, wordt de positieve hechting van [minderjarige 1] aan de pleegouders in gevaar gebracht. Bovendien veroorzaakt de houding van de moeder veel onrust en onzekerheid bij [minderjarige 1].
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in het pleeggezin een positieve ontwikkeling doorgemaakt en hebben veel vertrouwen gekregen in hun pleegouders. Zij zijn gebaat bij voortzetting van hun verblijf in het pleeggezin, waar zij zich verder kunnen ontwikkelen. Door hun problematiek wordt van hun opvoeders specifieke opvoedingsvaardigheden verlangd, waarover de pleegouders beschikken.
Gelet op het voorverwogene zijn de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing onvoldoende om de belangen van de minderjarige kinderen te waarborgen. Hun perspectief ligt in de pleeggezinnen. De rechtbank is van oordeel dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen niet langer geëingende maatregelen zijn om de bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Ten aanzien van de belangen van de kinderen overweegt de rechtbank dat hoewel met de rechten en plichten van de ouders ingevolge artikel 8 EVRM en de artikelen 9 en 18 van het Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) rekening moet worden gehouden, het recht van de kinderen op continuïteit van hun opvoedingssituatie en ongestoorde hechting in de pleeggezinnen als bedoeld in de artikelen 3 en 20 IVRK zwaarder weegt dan het belang van de ouders bij herstel van het familieleven tussen hen en de kinderen. De kinderen hebben, gelet op hun problematiek, zorg nodig die aansluit bij hun specifieke behoeften. De pleeggezinnen bieden de kinderen deze zorg en de kinderen ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen. Een ontheffing van het gezag van zowel de vader als de moeder zal de kinderen duidelijkheid geven over waar zij opgroeien. In het belang van de kinderen dient hen rust en zekerheid te worden geboden, zodat zij verder kunnen hechten aan de pleegouders. Het perspectief van de kinderen ligt dan ook in de pleeggezinnen. De rechtbank acht gelet hierop een gedwongen ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag in het belang van de kinderen.
Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat de ouders worden ontheven van het gezag over hen.
De rechtbank dient een voogd te benoemen. De Raad heeft geadviseerd om bjz te belasten met de voogdij, waarbij de WSG de maatregel uitvoert. De WSG is nauw betrokken bij de ontwikkeling van de kinderen en kan hulp organiseren wanneer dat nodig is. De pleegouders hebben kenbaar gemaakt dat het op dit moment hun voorkeur heeft de voogdij aan de WSG op te dragen. De vader heeft aangegeven in te stemmen met het advies van de Raad. Gelet hierop zal de rechtbank bjz benoemen als voogd, waarbij de voogdij door de WSG zal worden uitgevoerd.
Zowel bjz als de WSG heeft zich schriftelijk bereid verklaard de voogdij over de minderjarige kinderen te aanvaarden.
Omgangsregeling
De moeder heeft verzocht om de omgangsregeling tussen haar en de kinderen uit te breiden. Zij acht de huidige omgangsregeling van één uur per vijf weken, waarbij zij de drie kinderen tegelijkertijd ziet, te beperkt.
De huidige omgangsregeling is vastgesteld door de gezinsvoogdij-instelling in het kader van de ondertoezichtstelling. Ter zitting is gebleken dat de huidige regeling voor met name [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zeer vermoeiend is. Recent hebben alle betrokkenen overleg gevoerd, mede met betrekking tot de omgangsregeling. Hieruit is naar voren gekomen dat uitbreiding van de omgangsregeling op dit moment niet in het belang is van de kinderen. Niet gebleken is dat de gezinsvoogdij-instelling niet in redelijkheid tot deze omgangsregeling heeft kunnen komen. De rechtbank zal de omgangsregeling derhalve niet wijzigen. Nu de WSG met de voogdij zal worden belast, zal deze in het kader daarvan dienen te beoordelen of te zijner tijd de omgangsregeling in het belang van de kinderen gewijzigd dient te worden.
De rechtbank wijst het verzoek van de moeder met betrekking tot de omgangsregeling tussen haar en de kinderen af.

BESLISSING

ontheft
[naam 1],
geboren op [datum] in de gemeente Veendam,
wonende te [adres],
en
[naam 2],
geboren op [datum] in de gemeente Winschoten,
wonende te [adres],
van het gezag over de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1], geboren op [datum] in de voormalige gemeente Winschoten, thans gemeente Oldambt, erkend door de vader op [datum],
  • [minderjarige 2], en
  • [minderjarige 3], beiden geboren op [datum] in de voormalige gemeente Winschoten, thans gemeente Oldambt, beiden erkend door de vader op [datum];
benoemt tot voogd over voornoemde minderjarige kinderen Bureau Jeugdzorg Groningen, p/a postbus 1203, 9701 BE Groningen, waarbij de uitvoering namens deze geschiedt door William Schrikker Jeugdbescherming:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.R. Bosker (voorzitter), M.J.B. Holsink en D.W.J. Vinkes en uitgesproken door eerstgenoemde ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012 in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier.
aw
De griffier deelt mede, dat partijen tegen deze beschikking in hoger beroep kunnen gaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Dit beroep dient door partijen te worden ingesteld binnen drie maanden na de datum van de uitspraak. Deze datum staat in de beschikking vermeld.
Voor de partij, die in deze procedure niet is verschenen, vangt de termijn van drie maanden aan na de betekening van deze beschikking aan hem/haar in persoon dan wel op het moment, waarop deze beschikking aan hem/haar op andere wijze is bekend geworden, of - voor zover het een beschikking betreft, waarbij de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is uitgesproken - op het moment, waarop deze beschikking aan hem/haar op andere wijze is betekend en door plaatsing van een uittreksel daarvan in de Staatscourant openlijk bekend is gemaakt.
Het beroep moet namens een partij worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Uw advocaat kan u daarover nader informeren.