RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 11/877 en 11/945 AW
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[de man], wonende te [adres] verzoeker,
gemachtigde: mr. P.J.A. van Kleef, advocaat te Groningen,
ten aanzien van het besluit op bezwaarschrift van 12 juli 2011 van
de Algemene Raad van de Nederlandse Loodsencorporatie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. Kerkhof, advocate te Amsterdam.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen het primaire besluit van 30 maart 2011 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat het verzoek van eiser om opschorting van de doorhaling van de inschrijving in het Loodsenregister afgewezen wordt.
Namens verzoeker is bij brief van 17 augustus 2011 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij verzoekschrift van 22 september 2011 is namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 24 oktober 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, later gevolgd door een verweerschrift bij brief van 3 november 2011.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 november 2011, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde, mr. E.M. van Dijk, voorzitter van de Algemene Raad van de Nederlandse Loodsencorporatie en J. de Joode, voorzitter van de Regionale Loodsencorporatie.
2.1 Feiten en omstandigheden
In Nederland zijn vier regionale loodsencorporaties. De Nederlandse Loodsencorporatie (hierna: verweerder) is het overkoepelende orgaan van deze regionale corporaties. Teneinde werkzaamheden als registerloods te kunnen uitvoeren bij een regionale loodsencorporatie, dient een registerloods te zijn ingeschreven in het register van verweerder. Verzoeker verricht zijn werkzaamheden bij de regionale loodsencorporatie Noord, welke vestigingen in Delfzijl en Rotterdam heeft. Verzoeker werkt bij de vestiging in Delfzijl.
Verzoeker is geboren op 1 mei 1954 en is momenteel 57 jaar. Verzoeker heeft, voordat hij de leeftijd van 55 jaar bereikte, een verzoek ingediend tot opschorting van de doorhaling van inschrijving in het register voor de duur van 2,5 jaar. Verweerder heeft dit verzoek toegewezen en er is een opschorting van de doorhaling in het register verleend voor de duur van 2,5 jaar. Een ander betekende dat verzoeker tot de leeftijd van 57,5 jaar mocht doorwerken. De leeftijd van 57,5 jaar zal door verzoeker worden bereikt op 1 november 2011.
Omstreeks maart 2010 heeft verzoeker mondeling verzocht om langer te mogen doorwerken. Vervolgens heeft verzoeker bij brief van 7 maart 2011 aan verweerder verzocht om de doorhaling van de inschrijving in het register op te schorten.
Verweerder heeft dit verzoek bij primair besluit van 30 maart 2011 afgewezen. In de motivering van dit besluit heeft verweerder verwezen naar artikel 2 van de Inschrijvingsverordening Registerloodsen 2008 (hierna: de Inschrijvingsverordening), waarin is bepaald dat de betreffende registerloods tenminste 24 maanden voor het bereiken van de leeftijd van 55 jaar bij verweerder een schriftelijk verzoek moet indienen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat verzoeker het (tweede) verzoek slechts een kleine 10 maanden voor de doorhaling van de inschrijving in het register heeft ingediend en dat het verzoek om die reden niet tijdig was.
Namens verzoeker is bij brief van 9 mei 2011 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker (kennelijk) ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Volgens artikel 1 van de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn) heeft deze Richtlijn tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.
Artikel 2 van de Richtlijn luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2. Voor de toepassing van lid 1 is er:
a. ‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
5. Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.’
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn luidt als volgt:
‘De richtlijn is zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, van toepassing op alle personen met name met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag.’
Artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn luidt als volgt:
‘Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.’
Artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn luidt als volgt:
‘Niettegenstaande artikel 2, tweede lid, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
a. het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
b. de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of –anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;
c. de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.’
Artikel 1, eerste lid, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van de leeftijd bij de arbeid (WGBL) luidt als volgt:
‘Onder onderscheid wordt in deze wet verstaan: onderscheid op grond van leeftijd of op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dat onderscheid op grond van leeftijd tot gevolg heeft.’
Artikel 7, eerste lid, van de WGBL luidt als volgt:
‘Het verbod van onderscheid geldt niet indien het onderscheid:
a. gebaseerd is op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid is vastgesteld bij of krachtens wet
b. betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding of van het dienstverband van een ambtenaar in verband met het bereiken van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat, of van een bij of krachtens wet vastgestelde of tussen partijen overeengekomen hogere leeftijd
c. anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.’
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Loodsenwet wordt de inschrijving in het register doorgehaald bij het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaren of van een bij verordening vastgestelde lagere leeftijd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Inschrijvingsverordening wordt de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Loodsenwet, doorgehaald op de eerste dag van de maand, volgend op die, waarin de leeftijd van 55 jaren is bereikt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Inschrijvingsverordening wordt de doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van ten hoogste drie jaren opgeschort, indien:
a. de betrokken registerloods een schriftelijk verzoek daartoe tenminste 24 maanden doch niet eerder dan 36 maanden voor het bereiken van de leeftijd van 55 jaar bij de Algemene Raad en gelijktijdig een afschrift daarvan bij de betreffende regionale loodsencorporatie heeft ingediend, onder vermelding van de termijn waarvoor de opschorting voor de doorhaling dient te gelden; en
b. de betrokken registerloods ten aanzien van zijn beschikbaarheid en bevoegdheid één maand voorafgaand aan de dag van de beoogde opschorting medisch dan wel anderszins geen beperkingen heeft met betrekking tot zijn inzetbaarheid of beroepsuitoefening. Hierbij wordt niet als beperking beschouwd een medische beperking waarvan een keuringsarts schriftelijk heeft vastgesteld dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze beperking incidenteel is en in totaal vanaf de aanvang van de beperking niet langer dan maximaal twaalf maanden dan wel zes maanden vanaf de dag van de beoogde opschorting zal duren.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Inschrijvingsverordening kan de opschorting van de doorhaling in het register, in aanvulling op het tweede lid, eenmalig met ten hoogste twee jaren worden verlengd. Bij schriftelijk verzoek tot verlenging van een opschorting van de doorhaling van die inschrijving in het register wordt tenminste 24 maanden voor afloop van de betreffende opschortingstermijn, onder vermelding van de termijn waarvan de verlenging tot opschorting van de doorhaling dient te gelden, bij de Algemene Raad en tegelijkertijd een afschrift daarvan bij het desbetreffende bestuur van de regionale corporatie ingediend, waarbij het bepaalde in het tweede lid onder de b en het derde lid van toepassing is.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In formeel opzicht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoeker betoogt dat, gezien de uitvoerige motivering van het bezwaarschrift, verweerder zich niet simpelweg op het standpunt kan stellen dat er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Dit geldt te meer, aangezien verweerder voor het bestreden besluit 4 pagina’s nodig heeft gehad om het te motiveren, aldus verzoeker. Van een situatie, als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is dan ook geen sprake.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Uit de toelichting van dit artikel dient te worden afgeleid dat deze uitzondering voorziet in de mogelijkheid om een bezwaarschrift op inhoudelijke gronden vereenvoudigd af te doen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer kenbaar uit JB 1995/180, volgt dat er in beginsel in de bezwaarfase gehoord dient te worden en dat uitzonderingen op de hoorplicht restrictief dienen te worden gehanteerd.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het onderhavige geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure is neergelegd en dat horen in de bezwaarfase in het onderhavige geval meer recht gedaan zou hebben aan de situatie. Voorts wordt in aanmerking genomen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit een bevoegdheid met discretionaire elementen heeft uitgeoefend, en dat verweerder in de in artikel 2 van de Verordening genoemde gevallen kan afwijken van de hoofdregel. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand geconcludeerd kon worden dat de bezwaren van verzoeker ongegrond zijn en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Hieruit volgt dat de schending van het voornoemde vormvoorschrift niet gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Aan het voorgaande kan de stelling van verweerder dat verzoeker in de procedure met betrekking tot de voorlopige voorziening alsnog heeft kunnen inbrengen wat hij tijdens een mondelinge behandeling van zijn bezwaarschrift had willen inbrengen, niet afdoen. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer kenbaar uit AB 1997/239, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening (en beroep) niet op een lijn kan worden gesteld met het horen in de bezwaarschriftprocedure, omdat de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een besluit van een andere aard is dan de integrale bestuurlijke heroverweging door een bestuursorgaan naar aanleiding van een bezwaarschrift.
Reeds om deze reden is het beroep van verzoeker gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Ter zitting hebben partijen duidelijk aangegeven dat zij beide in het onderhavige geval behoefte hebben aan een rechterlijk oordeel in het kader van finale geschillenbeslechting. Gelet op het verhandelde ter zitting lijkt het oordeel gerechtvaardigd dat een volledige heroverweging door verweerder niet zal leiden tot een andere uitkomst dan het thans bestreden besluit.
Gelet hierop ligt ter beantwoording van de voorzieningenrechter vervolgens de rechtsvraag voor of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder na bezwaar gehandhaafd besluit tot afwijzing van het verzoek om opschorting van het doorhalen van de inschrijving in het register.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestreden besluit van verweerder (mede) berust op artikel 2, vierde lid, van de Verordening. Hieruit volgt dat de stelling van verzoeker dat het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd is op artikel 2, tweede lid, van de Verordening een feitelijke grondslag ontbeert. In zoverre kan de grond van verzoeker dan ook niet slagen.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het beroep van registerloods gezien wordt als substantieel bezwarend, welke bijzondere concentratie verlangt en gekenmerkt wordt door een dubbele onregelmatigheid in de werktijden (ook ’s avonds en ’s weekends, zonder vaste tijden). Naar de mening van verweerder dient de leeftijdsgrens van 55 jaar die ten grondslag ligt aan de doorhaling van de inschrijving in het register een legitiem doel en is het een passend en noodzakelijk middel, waardoor het onderscheid in deze bepalingen objectief gerechtvaardigd is. Voorts wijst verweerder erop dat het niet tijdig indienen van het verzoek tot opschorting van de doorhaling van de inschrijving in het register een omstandigheid is die geheel en uitsluitend voor rekening en risico van verzoeker komt.
De meest verstrekkende grond van verzoeker houdt in dat artikel 2 van de Inschrijvingsverordening in strijd komt met de Richtlijn en de WGBL en om die reden onverbindend verklaart dient te worden, althans buiten toepassing gelaten dient te worden. Hierbij heeft verzoeker gewezen op het gegeven dat de Inschrijvingsverordening een expliciete leeftijd noemt waarop de loodsen pensioneren (55). Dit impliceert dat de Inschrijvingsverordening een onderscheid maakt tussen loodsen die deze leeftijd wel, en loodsen die deze leeftijd niet hebben bereikt. Verzoeker betoogt dat de stelling van verweerder dat het beroep van registerloods substantieel bezwarend is alsmede dat doorwerken na het 55e levensjaar gezondheids- en veiligheidsrisico’s zou meebrengen geen legitimatie vormen voor het verlagen van de leeftijdsgrens naar 55 jaren. Een dergelijke legitimatie vloeit niet voort uit de toepasselijke Richtlijn, aldus verzoeker, waarbij gewezen wordt op een uitspraak van 13 september 2011 van het Hof van Justitie (HvJ) in de zaak met procedurenummer C-447/09, LJN: BT8258. Voorts betoogt verzoeker dat de termijn van twee jaar onevenredig lang is. Vergelijkt men een termijn van twee jaren bijvoorbeeld met het reguliere arbeidsrecht (waar een opzegtermijn van ten hoogste zes maanden geldt) dan valt op basis daarvan alleen al niet in te zien waarom in het onderhavige geval een termijn van twee jaar wel redelijk zou zijn. Aangezien het gemaakte leeftijdsonderscheid niet wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en evenmin is voldaan aan de cumulatieve voorwaarde dat het leeftijdsonderscheid een passend en noodzakelijk middel is om het doel te bereiken, ontbreekt naar de mening van verzoeker een rechtvaardiging voor het maken van onderscheid naar leeftijd.
Op grond van artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van de Richtlijn is een verschil in behandeling op grond van leeftijd geen verboden discriminatie in de zin van artikel 2 van de Richtlijn, indien dat verschil objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het HvJ heeft, onder meer, in het arrest Palacios tevens uitgemaakt dat indien de regeling zelf niet naar een bepaalde doelstelling verwijst, het onderliggende doel van de desbetreffende regeling kan worden bepaald aan de hand van andere elementen, ontleend aan de algemene context van de betrokken regeling. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het HvJ in zijn arrest van 22 november 2005 in de zaak C-144/04 - Mangold (NJ 2006, 227) - (en bevestigd in zijn arrest van 19 januari 2010 in de zaak C-555/07 - Kücükdeveci (AB 2010,89)) het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd beschouwt als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht en dat de Richtlijn dit beginsel concretiseert.
Bij de beoordeling van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met het algemeen gemeenschapsrechtelijk beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd door de Richtlijn, dient in dit geval te worden gekeken naar het onderliggende doel van artikel 2 van de Verordening.
Verweerder wijst erop dat de uittredeleeftijd van 55 jaar, althans (uiterlijk) 60 jaar, gebaseerd is op het feit dat het beroep van registerloods zwaar is, terwijl dat beroep beoogt de veiligheid in en rond de Nederlandse havens te vergroten. Het beroep is vooral zwaar omdat van de registerloods verwacht wordt dat hij op alle uren en dagen werkzaamheden verricht, onder alle weersomstandigheden aan boord van schepen gaat en ook in stressvolle omstandigheden en onder zware druk goed presteert. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Loodsenwet, in samenhang gezien met artikel 2, tweede en vierde lid, van de Verordening strekken tot het vermijden van scheepvaartongevallen met alle mogelijke maatschappelijke consequenties van dien door het controleren van de fysieke gesteldheid en capaciteit van loodsen, zodat die ongevallen niet door menselijke tekortkomingen worden veroorzaakt, aldus verweerder. Gezien voornoemde jurisprudentie van het HvJ moet het er naar de mening van verweerder voor worden gehouden dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Loodsenwet, in samenhang gezien met artikel 2, tweede en vierde lid, van de Verordening maatregelen zijn ter waarborging van de openbare veiligheid in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de Richtlijn.
In het verweerschrift heeft verweerder voorts aangegeven dat ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Richtlijn de Richtlijn nationaal wettelijke bepalingen onverlet laat die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor onder andere de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de volksgezondheid.
In het arrest van 13 september 2011 heeft het HvJ in de zaak C-447/09 (Prigge) het navolgende voor recht verklaard:
- artikel 2, lid 5, van de Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten bepalingen mogen vaststellen waarbij de sociale partners worden gemachtigd om bepalingen vast te stellen in de zin van bedoeld artikel 2, lid 5, in de bij die bepaling bedoelde materies, die binnen de werkingssfeer van collectieve overeenkomsten vallen en mits die voorschriften inzake machtiging voldoende nauwkeurig zijn om te verzekeren dat de betrokken bepalingen de in artikel 2, lid 5, neergelegde vereisten naleven. Een maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de leeftijdsgrens vanaf welke piloten hun beroepsactiviteiten niet langer mogen uitoefenen op 60 jaar vaststelt, terwijl de nationale en internationale voorschriften deze leeftijdsgrens op 65 jaar vaststellen, is geen maatregel die noodzakelijk is voor de openbare veiligheid en voor de bescherming van de gezondheid in de zin van bedoeld artikel 2, lid 5;
- artikel 4, lid 1, van de Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling in een collectieve overeenkomst, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de leeftijdsgrens vanaf welke wordt aangenomen dat piloten niet langer over de fysieke capaciteiten beschikken om hun beroepsactiviteit uit te oefenen, op 60 jaar vaststelt, terwijl de nationale en internationale voorschriften deze leeftijdsgrens op 65 jaar vaststellen;
- artikel 6, lid 1, eerste alinea, van de Richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de veiligheid van het luchtverkeer geen legitiem doel in de zin van die bepaling is.
Uit rechtsoverweging 56 van het arrest leidt de rechtbank af dat artikel 2, vijfde lid, van de Richtlijn strikt moet worden uitgelegd, nu het een afwijking vormt van het beginsel van het verbod van discriminatie. In rechtsoverweging 58 van het arrest heeft het HvJ overwogen dat wat de veiligheid van het luchtverkeer betreft, de bepalingen die strekken tot het vermijden van luchtvaartongevallen door het controleren van de fysieke geschiktheid en capaciteiten van piloten, zodat die ongevallen niet door menselijke tekortkomingen worden veroorzaakt, ontegenzeglijk maatregelen blijken te zijn ter waarborging van de openbare veiligheid in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de Richtlijn.
Anders dan in het voornoemde arrest van het HvJ aan de orde, stelt de rechtbank vast dat in artikel 2, eerste lid, van de Verordening – een algemeen verbindend voorschrift – bepaald is dat doorhaling van de inschrijving in het Loodsenregister plaatsvindt bij het bereiken van de 55-jarige leeftijd door een loods. De rechtbank stelt voorts vast dat de achtergrond van de uittredeleeftijd van 55 jaar (met uitloop tot 60 jaar) gestoeld is op het feit dat het beroep van registerloods een substantieel bezwarend beroep is, terwijl het beroep erop gericht is om de veiligheid in en om de havens te vergroten. Het beroep is vooral zwaar omdat van de registerloods verwacht wordt dat hij op alle uren en dagen werkzaamheden verricht, onder alle weersomstandigheden aan boord van schepen gaat en ook in stressvolle omstandigheden en onder zware druk goed presteert. Hieruit volgt dat de psychische en mentale belasting in dit beroep aanmerkelijk zijn. Als algemeen bekend gegeven kan gelden dat de (medische) belastbaarheid met het vorderen van de leeftijd afneemt. Voorts acht de rechtbank van belang dat ook door de wetgever wordt erkend dat het beroep van registerloods zwaar is (Kamerstukken II 2006-2007, 30 913, nr. 6, p. 7-8). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 2, eerste lid, van de Verordening, gelet op het voornoemde arrest van het HvJ, binnen de reikwijdte van artikel 2, vijfde lid, van de Richtlijn valt, aangezien de nationale regeling is ingegeven om de veiligheid in en om havens te vergroten. Hieruit volgt dat artikel 2, eerste lid, van de Verordening niet onverbindend is en in het onderhavige geval niet buiten toepassing hoeft te worden verklaard. In zoverre kan de grond van verzoeker geen doel treffen.
Met betrekking tot de door verzoeker naar voren gebrachte stelling dat er geen sprake is van een objectief gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn is geïmplementeerd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL geldt het verbod van onderscheid geldt niet indien het onderscheid anderszins objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Het HvJ heeft in het voornoemde arrest in rechtsoverweging 67 geoordeeld dat, wat verkeerspiloten betreft, het essentieel is dat zij met name over bijzondere fysieke capaciteiten beschikken aangezien fysieke tekortkomingen voor dit beroep belangrijke gevolgen kunnen hebben. Ook kan niet worden ontkend dat die capaciteiten afnemen bij het ouder worden. Hieruit volgt, aldus het HvJ, dat het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn kan worden beschouwd voor de uitoefening van het beroep van verkeerspiloot en dat het beschikken over dergelijke capaciteiten leeftijdsgebonden is.
De rechtbank overweegt dat registerloodsen worden geacht op alle dagen en uren te werken en goed te presteren onder stressvolle omstandigheden. Voor het beroep van registerloods komt daar nog bij dat de werkzaamheden ook onder zware weersomstandigheden verricht moeten kunnen worden. Als algemeen bekend gegeven kan gelden dat de (medische) belastbaarheid met het vorderen van de leeftijd afneemt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn worden beschouwd voor de uitoefening van het beroep van registerloods. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het beschikken over dergelijke capaciteiten leeftijdsgebonden is. Het doel van de Verordening, namelijk een bijdrage leveren aan het verzekeren van de veiligheid van het scheepvaartverkeer in en rond de Nederlandse havens, acht de rechtbank een legitiem doel in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL (vgl. HvJ, arrest van 13 september 2011 (r.o. 69), LJN: BT8258). Daarnaast kan niet voorbijgegaan worden aan het feit dat artikel 2 van de Verordening de mogelijkheid bevat om de uittredeleeftijd met een periode van maximaal vijf jaren op te schorten als vaststaat dat de betreffende registerloods geen (medische) beperkingen ondervindt bij de uitoefening van zijn beroep. Hieruit volgt dat er sprake is van een passend en noodzakelijk middel in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de WGBL. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 2 van de Verordening dan ook niet strijdig met de WGBL en dient de stelling van verzoeker dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd te worden verworpen.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker in het onderhavige geval niet voldaan heeft aan het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van de Verordening. Verzoeker heeft niet tijdig om verlenging verzocht.Hieruit volgt dat verweerder het verzoek van verzoeker om de doorhaling van de inschrijving in het Loodsenregister op te schorten in beginsel terecht heeft afgewezen.
Verzoeker betoogt in dit verband dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker is de eerste registerloods op de locatie Delfzijl die met de doorhalingsperikelen van de Verordening te maken krijgt. In tegenstelling tot verzoeker worden andere loodsen op de locatie Rotterdam er schriftelijk op gewezen dat zij tijdig een verzoek tot schorsing van de doorhaling in het register moeten indienen.
Verzoeker kan geen rechten ontlenen aan de werkwijze van het regionale loodswezen in Rotterdam, aangezien niet gebleken is dat alle regionale loodswezen deze werkwijze hanteren. Reeds om deze reden is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een gelijk geval. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker zelf gebruik heeft gemaakt van de opschortingsregeling, als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, en dat onbekendheid met de regelgeving, voor zover daarvan sprake is, voor zijn rekening en risico dient te blijven. Onder die omstandigheden kan de vraag of verzoeker door de voorzitter van het regionale loodswezen erop gewezen is dat hij tijdig om (verlenging van de) opschorting van de doorhaling van de inschrijving in het Loodsenregister moest verzoeken, onbesproken blijven. Gelet op de voorgaande overwegingen faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeker te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 889,10, waarvan € 874,-- wegens verleende professionele rechtsbijstand en € 15,10, zijnde de reiskosten van verzoeker. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 152,-- aan hem dient te vergoeden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 889,10 en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 152,-- aan hem dient te vergoeden.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 21 november 2011, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA in Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.