ECLI:NL:RBGRO:2011:BR5055

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
8 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
461514 - CV EXPL 10-11581
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagvergoeding en gelijkheidsbeginsel in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Groningen is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J.A. van Dijk van FNV Bondgenoten, een vordering ingesteld tegen JPB Groep B.V. inzake een ontslagvergoeding. De zaak betreft de vraag of eiser recht heeft op een ontslagvergoeding, gezien de omstandigheden waaronder andere werknemers, die in vergelijkbare situaties verkeerden, wel een vergoeding hebben ontvangen. JPB Groep B.V., vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Nuijens, heeft aangevoerd dat eiser geen recht heeft op een ontslagvergoeding omdat hij een andere baan heeft aanvaard en dat de ontslagvergoedingen aan andere werknemers uit coulance zijn verstrekt.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de argumenten van beide partijen. Eiser heeft gesteld dat hij in een gelijke situatie verkeert als een collega, [B], die wel een vergoeding heeft ontvangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de hoogte van de ontslagvergoeding in de praktijk is gebaseerd op de duur van de WW-uitkering van de werknemer. Dit heeft geleid tot de conclusie dat eiser, net als andere werknemers die niet op een WW-uitkering zijn aangewezen, recht heeft op een ontslagvergoeding.

De kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat JPB Groep B.V. de ontslagvergoeding aan eiser moet betalen, en heeft de vordering van eiser toegewezen. JPB is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.703,86 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, en is ook in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitgesproken op 8 juni 2011 door mr. C. van den Noort, kantonrechter, en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 461514 CV EXPL 10-11581
Vonnis van 8 juni 2011
inzake
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde: mr. H.J.A. van Dijk, FNV Bondgenoten te Groningen (Postbus 11047,
9700 CA),
tegen
de besloten vennootschap JPB Groep B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 9936 TG Farmsum, Warvenweg 20-22,
gedaagde, hierna JPB te noemen,
gemachtigde: mr. M.J.F. Nuijens, advocaat te Groningen (Postbus 1100, 9701 BC).
1. Het verdere verloop van de procedure
Op 19 januari 2011 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen.
JPB heeft op 13 april 2011 een akte genomen, [eiser] heeft op 11 mei 2011 eveneens een akte genomen.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.
2. Beoordeling
2.1. In voornoemd tussenvonnis is JPB gevraagd bij akte toe te lichten aan welke werknemers die niet zijn teruggekeerd wel of niet een ontslagvergoeding is aangeboden en wat de achterliggende reden daarvan is geweest, en verder hoe zij de hoogte van de ontslagvergoedingen heeft bepaald en ten aanzien van wie en in welk opzicht zij uit coulance een ontslagvergoeding heeft gegeven.
2.2. JPB heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Volgens haar zijn er 21 werknemers niet teruggekeerd. Eerst is bekeken wie een functie binnen de JPB Groep aangeboden hadden gekregen die deze functie hadden geweigerd. De personen hadden geen recht op een ontslagvergoeding.
Vier werknemer, waaronder [eiser], zouden elders in dienst treden en zouden om die reden zonder meer geen aanspraak kunnen maken op WW. Eén van hen, de heer [A] is niet direct na het ontslag teruggekeerd maar later, zodat hij geen ontslagvergoeding heeft gekregen. Vier werknemers die op uitzendbasis zijn gaan werken hebben uit coulance een ontslagvergoeding gekregen omdat uitzendwerk onzeker was en JPB het redelijk vond aan hen wel een ontslagvergoeding toe te kennen. De overige 12 werknemers zijn teruggevallen op een WW uitkering en hebben een ontslagvergoeding gekregen. Voorts heeft JPB een overzicht van de werknemers en de aan hen uitbetaalde ontslagvergoedingen overgelegd.
2.3. [eiser] heeft - kort gezegd - aangevoerd dat een collega, [B], in een gelijke situatie als hij verkeerde doordat hij een baan elders heeft gekregen. Hij heeft wel een vergoeding aangeboden gekregen. Er loopt echter nog een procedure omdat JPB Industrial Services B.V. nog een vordering op [B] zou hebben.
Een andere collega, [C], maakt in een procedure ook aanspraak op een ontslagvergoeding terwijl [D] zelf ontslag heeft genomen en aan hem een andere functie binnen JPB aangeboden had gekregen. Hij had geen recht op een vergoeding.
Volgens [eiser] is de verklaring voor het uit coulance geven van een vergoeding aan vier werknemers die zijn gaan werken via een uitzendbureau "pour besoin de la cause" gegeven; de vergoeding is gegeven omdat dit een uitvoering van de afspraak met FNV Bondgenoten is geweest.
Volgens [eiser] is het bij de berekening van de hoogte van de vergoeding geen constitutief vereiste geweest of er aanspraak op een WW uitkering zou bestaan; er is aansluiting gezocht bij de lengte van de bij het eind van het dienstverband bestaande individuele duur van een WW.
Ten slotte heeft [eiser] gewezen op uitleg van de regeling met de zogenaamde "cao-norm", ook al is er geen CAO, en op de uitspraak van de Hoge Raad in NJ 2000, 473.
[eiser] heeft zijn vordering gehandhaafd.
2.4. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] de ontslagvergoeding toekomt en overweegt daartoe het volgende.
Zowel de uitleg van [eiser] ten aanzien van de berekening van de vergoeding als die van JPB komt erop neer dat de hoogte van de individuele WW uitkering van de betreffende werknemer uitgangspunt is geweest. In de woorden van JPB: "...hoelang de betreffende werknemer maximaal aanspraak zou kunnen maken op een WW-uitkering".
Het is dan ook niet doorslaggevend geweest of de desbetreffende werknemer ook daadwerkelijk aanspraak had op een WW-uitkering.
Dat volgt mede uit het gegeven dat JPB de ontslagvergoedingsregeling ook "uit coulance" heeft toegepast ten aanzien van werknemers die niet aangewezen waren op WW, maar die als uitzendkracht waren gaan werken.
2.5. Verder heeft [eiser] er op gewezen dat JPB aan een van de andere werknemers die niet zouden terugkeren, [B], ook een ontslagvergoeding heeft toegekend (hoewel deze niet aan hem is uitbetaald in verband met verrekening van een vordering). Dat blijkt uit de door [eiser] overgelegde kopie van een (concept-)dagvaarding, die afkomstig is van het kantoor van de gemachtigde van JPB, in de zaak JPB Industrial Services B.V. tegen [B]. Daarin wordt gewag gemaakt van het feit dat [B] vanwege het faillissement van JPB Stadskanaal jegens de besloten vennootschap JPB Groep B.V. aanspraak kan maken op een ontslagvergoeding (...). Volgens JPB is deze werknemer in dienst getreden bij AVR.
De eventuele aanspraak die een andere werknemer – [C] - op een ontslagvergoeding maakt blijft hier buiten beschouwing omdat daarover kennelijk wordt geprocedeerd.
2.6. Gezien de tekst van de overeenkomst plus het feit dat aan andere werknemers dan [eiser], die niet waren aangewezen op een WW-uitkering maar die óf als uitzendkracht zijn gaan werken, óf elders in dienst zijn gekomen ([B]), een ontslagvergoeding is toegekend, komt ook aan [eiser] de ontslagvergoeding toe.
De vordering zal worden toegewezen zoals hieronder in de uitspraak is opgenomen.
2.7. Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke werkzaamheden meer moeten omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning. Nu hiervan niet is gebleken, dienen deze werkzaamheden te worden aangemerkt als zijnde ter voorbereiding van de processtukken en instructie van de zaak. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen derhalve worden afgewezen.
2.8. Als in het ongelijk te stellen partij zal JPB in de kosten van de procedure worden veroordeeld.
3. Beslissing
De kantonrechter:
1. veroordeelt JPB om tegen kwijting aan [eiser] te betalen € 22.703,86 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 april 2010 tot de dag der algehele voldoening;
2. veroordeelt JPB in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 87,93 aan explootkosten, € 208,00 aan vastrecht en € 1.000,000 voor salaris van de gemachtigde;
3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. van den Noort, kantonrechter, en op 8 juni 2011 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.