RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 510357 VV EXPL 11-81
Vonnis in kort geding d.d. 27 juli 2011
[Eiser],
wonende te [adres],
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde mr. M.A.J. Aerts, juridisch medewerker in dienst van ARAG-Nederland, gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te Leusden,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A.D. Boekholt B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Groningen, Gotenburgweg 60,
gedaagde, hierna te noemen Boekholt,
gemachtigde mr. R.P. Heeren, advocaat te Leiden.
Op de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden heeft [eiser] gevorderd:
- primair: schorsing van het beding van non-concurrentie als genoemd in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen totdat het in een bodemprocedure wordt vernietigd;
- subsidiair: schorsing van het beding van non-concurrentie als genoemd in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen totdat het in een bodemprocedure wordt vernietigd, waarbij [eiser] bereid is niet aan het werk te gaan in het rayon van AD Boekholt, zijnde de drie Noordelijke provincies, binnen 6 maanden na beëindiging van het dienstverband;
- voor zover Boekholt zich op het concurrentiebeding blijft beroepen en hij in afwachting van de bodemprocedure zich daardoor genoodzaakt ziet af te zien van het verrichten van werkzaamheden, Boekholt te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen voor de duur van de beperking een voorschot op een vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW, neerkomend op een bedrag van € 4.943,68 bruto per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist over de reikwijdte van het concurrentiebeding;
- betaling van de kosten van de procedure.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2011, gelijktijdig met de behandeling van het door Boekholt ingediende verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Partijen - Boekholt vertegenwoordigd door [A], directeur van de holding, en [naam], vestigingsdirecteur van Boekholt - en hun gemachtigden zijn ter zitting verschenen, waar zij hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet, Boekholt met de aan de hand van pleitaantekeningen. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden.
Het vonnis is bepaald op heden.
1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.1. Boekholt maakt deel uit van de Stokvis Group waarvan [A] directeur is. De elf bedrijven die onderdeel uitmaken van deze groep houden zich in Nederland en België bezig met productie, verkoop en service van zaken behorende tot de aandrijftechniek. Boekholt is het verkoopkantoor van producten die door Elsto - eveneens behorende tot de Stokvis Group - worden gefabriceerd.
1.2. [eiser], geboren op 4 augustus 1965, is op 1 augustus 2005 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde bij Boekholt in dienst getreden. [eiser] vervulde laatstelijk de functie van general manager tegen een bruto maandsalaris van € 4.943,68 exclusief vakantietoeslag.
1.3. In artikel 14 van de arbeidsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen. In lid a. van dit artikel is het navolgende bepaald:
"Het is u verboden (behoudens na uitdrukkelijke schriftelijke toestemming) binnen een tijd van 1 jaar, te rekenen na beëindiging van het dienstverband in Nederland een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van de werkgever te vestigen, te drijven, mede te drijven, of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect, of in zodanige zaak of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen een vergoeding, hetzij om niet, of daarin een aandeel van welke aard ook te hebben."
1.4. Aanvankelijk stond in het (aangeboden) contract een concurrentiebeding voor de duur van twee jaar, maar bij brief d.d. 7 juni 2005 betreffende de bevestiging van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, heeft Boekholt duur de teruggebracht naar één jaar.
1.5. Boekholt heeft op 22 juni 2011 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van gewijzigde omstandigheden bij de griffie van de sector kanton van de rechtbank Groningen ingediend.
1.6. Het verzoek is bij beslissing van vandaag (27 juli 2011) ingewilligd, waarbij Boekholt de mogelijkheid is geboden om het verzoek in te trekken, omdat aan [eiser] een vergoeding is toegekend.
1.7. [GmbH] GmbH (hierna [GmbH] te noemen), een grote Duitse klant van Boekholt, heeft bij brief van 30 juni 2011 haar verwondering uitgesproken over het feit dat Boekholt afscheid van [eiser] wil nemen en meegedeeld dat zij de samenwerking met Boekholt beëindigt.
2. Kort en goed verschillen partijen erover van mening of [eiser] (onverkort) aan het concurrentiebeding kan worden gehouden.
3. Voor zover van belang zal bij de beoordeling nader op de stellingen van partijen worden ingegaan.
4. [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, zodat hij in zoverre ontvankelijk is in zijn vorderingen.
5. In dit kort geding moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of een vordering tot (gedeeltelijke) vernietiging van het concurrentiebeding in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de vordering tot schorsing van het beding gerechtvaardigd is.
6. Niet in geschil is dat partijen een rechtsgeldig concurrentiebeding als bedoeld in artikel 7:653 lid 1 BW zijn overeengekomen. Dit impliceert echter niet zondermeer dat [eiser] onverkort aan het concurrentiebeding kan worden gehouden. In lid 2 van genoemd artikel is namelijk bepaald dat de rechter een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk kan vernietigen op de grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. In het kader van de beoordeling van een geschil met betrekking tot een concurrentiebeding moet daarom een belangenafweging plaatsvinden.
7. De kantonrechter stelt voorop dat Boekholt vanzelfsprekend een te respecteren belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding teneinde haar positie in de markt te beschermen. Dit geldt temeer nu, zo heeft Boekholt onweersproken gesteld, een derde tot een vierde van haar omzet wordt gegenereerd door producten van [GmbH] en [GmbH] onlangs aan Boekholt heeft meegedeeld dat zij de samenwerking met Boekholt beëindigt.
8. Dit belang van Boekholt moet worden afgezet tegen het belang van [eiser]. [eiser] heeft aangevoerd dat zijn belang erin is gelegen dat handhaving van het concurrentiebeding hem zal bemoeilijken een andere werkgever te vinden.
9. Deze ongunstiger uitgangspositie op de arbeidsmarkt is evenwel inherent aan het bestaan van een concurrentiebeding en maakt het beding om die reden nog niet vernietigbaar. Daarvoor dienen voldoende feiten en omstandigheden te worden gesteld die een afweging van de wederzijdse belangen - (gedeeltelijke) vernietiging tegenover handhaving - mogelijk maken. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] aan zijn stelplicht niet heeft voldaan. Hij heeft namelijk geen concrete functie bij een andere werkgever aangevoerd. Toetsing van zijn belang aan dat van Boekholt is daardoor niet mogelijk. Het enkele gegeven dat hij zonder concurrentiebeding voor [GmbH] werkzaam kan zijn acht de kantonrechter onvoldoende. Concreter had hij moeten aangeven welke werkzaamheden hij ten behoeve van [GmbH] zou uitvoeren, zodat in het kader van deze procedure beoordeeld had kunnen worden welk nadeel Boekholt zou lijden bij (gedeeltelijke) schorsing van het concurrentiebeding. Een en ander geldt nog sterker met betrekking tot potentiële andere werkgevers waarvan [eiser] gewag maakt.
10. Verder volgt uit het feit dat de duur van het concurrentiebeding in eerste instantie op twee jaar was bepaald en dat partijen uiteindelijke de duur van één jaar zijn overeengekomen dat over de duur is gesproken c.q. onderhandeld. Naar moet worden aangenomen heeft [eiser] dan ook willens en wetens het risico genomen dat hij door zijn instemming met het concurrentiebeding gedurende de afgesproken looptijd niet bij een concurrent aan de slag zou kunnen gaan.
11. Gezien het voorgaande is het nog maar de vraag of het concurrentiebeding in een bodemprocedure (gedeeltelijk) zal worden vernietigd. De daarop vooruitlopende vordering tot schorsing van het beding in dit kort geding komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
12. De ongewisheid over de uitkomst van een procedure in een bodemzaak maakt voorts dat er geen aanleiding bestaat om [eiser] bij wege van voorlopige voorziening een voorschot op een vergoeding ex artikel 7:653 lid 4 BW toe te kennen.
13. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten
BESLISSING IN KORT GEDING
weigert de gevraagde voorzieningen;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van Boekholt tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 400,00 voor salaris van de gemachtigde;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P. van Eerde, kantonrechter, en op 27 juli 2011 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.