Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
([plaats] ,
Rechtbank Groningen
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Groningen, stond de vraag centraal of het ontslag van de eiser, [eisende partij], kennelijk onredelijk was. De eiser was sinds 1987 in dienst bij [gedaagde partij], een enveloppenfabriek en papiergroothandel, en had in de loop der jaren verschillende functies vervuld. Door een reorganisatie kwam de functie van oplegger, die hij sinds 1999 vervulde, te vervallen. De gedaagde partij had een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen voor de zes werknemers in deze functie, waaronder de eiser, die per 1 september 2010 werd ontslagen. De eiser stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat het gebaseerd was op een valse reden en omdat de gedaagde partij niet voldoende had gedaan om hem aan ander werk te helpen. Hij vorderde een schadevergoeding van € 223.229,90 bruto.
De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij niet verweten kon worden dat zij haar re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. De rechter stelde vast dat de eiser sinds 1999 feitelijk als oplegger had gewerkt en dat de functie van drukker niet meer voor hem beschikbaar was. De kantonrechter concludeerde dat de gevolgen van het ontslag voor de eiser niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van de gedaagde partij bij de opzegging. De eiser had een vergoeding ontvangen op basis van de RFR-regeling, die als passend werd beschouwd. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van de procedure.