RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Zaak\rolnummer: 494790 \ CV EXPL 11-1198
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidIntrum Justitia Nederland B.V., statutair gevestigd te en kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
eiseres, hierna Intrum Justitia te noemen,
gemachtigde J. Haringa, gerechtsdeurwaarder te Zuidbroek,
[gedaagde],
wonende te Muntendam,
gedaagde, hierna [gedaagde] te noemen,
thans gemachtigde mr. E.H. Jansen, advocaat te Groningen.
Bij dagvaarding van 7 februari 2011 heeft Intrum Justitia gevorderd om [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 2.972,63 (waarvan € 2.484,07 aan hoofdsom, € 38,56 aan rente en € 450,00 aan buitengerechtelijke incassokosten) vermeerderd met rente en kosten.
[gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
Bij vonnis van 22 maart 2011 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op 23 mei 2011 plaatsgevonden. [gedaagde] en de gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de comparitie is besproken.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 Tussen partijen staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende vast.
1.2 [gedaagde] heeft op 7 mei 2011 in telefoonwinkel [winkel] te Stadskanaal met Vodafone twee overeenkomsten gesloten ter zake van het gebruik van het mobiele telecommunicatienetwerk van Vodafone voor de duur van 24 maanden. De abonnementsprijs bedroeg € 74,99 per abonnement per maand. De abonnementen bestonden uit een bel-, sms- en internetbundel.
1.3 De algemene voorwaarden van Vodafone zijn van toepassing.
1.4 Door [gedaagde] zijn geen facturen voldaan.
1.5 Vodafone heeft op 27 mei 2010 de overeenkomsten ontbonden wegens wanbetaling. Vodafone heeft vervolgens een eindfactuur opgemaakt en de resterende abonnementstermijnen in rekening gebracht.
1.6 Vodafone heeft haar vordering op 31 augustus 2010 gecedeerd aan Intrum Justitia.
1.7 [gedaagde] heeft een verstandelijke beperking. Tevens is [gedaagde] haast onverstaanbaar.
1.8 Op 23 november 2010 heeft [gedaagde] aangifte gedaan van afdreiging in de periode
1 juni tot en met september 2009. Op 3 maart 2011 heeft zij de aangifte aangevuld. In het proces-verbaal van 23 november 2010 is ondermeer opgenomen:
"(...) Ik ben toen gedwongen om met [A] af te spreken in Hoogezand. We zouden dan naar een telefoonwinkel gaan aldaar. Hij zei tegen mij dat als ik niet mee zou werken, dan zou hij weer bij mij thuis komen en zou hij mij klappen geven.
(...)
Ik ben toen met [A] meegegaan naar Hoogezand. Hier was nog een man bij. Ik weet niet wie die man is. Ik deed dit omdat ik bang was dat ik klappen zou krijgen. Ik denk ook echt dat hij dit zou doen als ik niet mee zou werken. We zijn toen daar naar een telefoonwinkel gegaan in een winkelcentrum. (...) Hij zei tegen mij: "We moesten daar heen." Ik zag dat hij wees naar de telefoonwinkel. Ik ben toen samen met hem naar binnen gegaan. Ik weet niet meer wat voor telefoon [A] gekocht heeft. Ik weet nog wel dat ik mijn bankpas en mijn identiteitskaart moest afgeven. Ik zag dat er in de winkel een kopie werd gemaakt van mijn bankpas en mijn identiteitskaart werden gemaakt. Ik moest ook nog een(1) eurocent pinnen in de winkel. Toen we klaar waren in de winkel zijn weer naar de auto van [A] gelopen. Vervolgens heeft hij mij weer naar huis gebracht."
In het proces-verbaal van 3 maart 2011 is ondermeer opgenomen:
"In mijn aangifte van 23 november 2010 heb ik gezegd dat ik mee moest met ene [A]. Nu heb ik inmiddels begrepen dat deze man [AA] heet en in Hoogezand woont.
(...)
Toen ik er beter over nadacht herinnerde ik mij ineens dat ik met die [AA], nadat we in Hoogezand een telefoonrekening hadden afgesloten op mijn naam, dat we toen door gereden zijn naar Stadskanaal. Daar zijn we naar een parkeerplaats gereden in het centrum van Stadskanaal. Ik moest toen eerst in de auto blijven zitten. Ik zag dat [AA] toen naar een telefoonwinkel toeliep, ik weet niet meer welke winkel. Even later kwam hij weer terug en haalde mij op. Ik moest toen samen met hem naar die telefoonwinkel toe. In de winkel moest ik [AA] mijn bankpas en mijn identiteitskaart geven. Toen hij deze had moest ik van hem weer buiten wachten. Toen [AA] weer buiten kwam kreeg ik mijn bankpas en identiteitskaart weer terug. Ik weet niet wat [AA] verder binnen besproken heeft. Uit navraag bij Vodafone blijkt dat het abonnement is afgesloten op 7 mei 2010."
1.9 Intrum Justitia vermindert de slotfactuur waarin de abonnementstermijnen zijn uitgefactureerd, tot 75%.
2. Het standpunt van Intrum Justitia
2.1 [gedaagde] heeft nimmer aan Vodafone of Intrum Justitia kenbaar gemaakt dat de overeenkomsten onder dwang zouden zijn afgesloten.
2.2 Intrum Justitia heeft te goeder trouw gehandeld. Zij had geen enkele reden om aan te nemen dat de overeenkomsten onder dwang werden aangegaan. Dit kan haar dan ook niet worden tegengeworpen. Intrum Justitia doet in het licht van het voorgaande daarom een beroep op artikel 3:35 danwel 3:44 lid 5 BW.
2.3 De verkoper in de winkel van [winkel] heeft Vodafone onmiddellijk vertegenwoordigd bij het sluiten van de overeenkomsten.
2.4 De richtlijn van Vodafone is dat in gevallen van twijfel over de wil van een toekomstige klant geen overeenkomsten mogen worden gesloten.
2.5 Mogelijk heeft [AA] zich voorgedaan als begeleider van [gedaagde] waardoor de medewerker er van uit ging dat de overeenkomsten konden worden gesloten. Overeenkomsten worden vaker op dergelijke wijze afgesloten.
2.6 Intrum Justitia meent tevens aanspraak te kunnen maken op rente en kosten.
3. Het standpunt van [gedaagde]
3.1 [gedaagde] is verstandelijk beperkt en niet in staat haar wil te uiten. Tevens is het voor [gedaagde] zowel verbaal als non-verbaal moeilijk zichzelf te uiten.
3.2 De overeenkomst is onder dwang en bedreiging van ene [AA] gesloten. [gedaagde] is door twee mannen opgehaald en naar een telefoonwinkel gebracht waar zij onder andere onderhavige abonnementen moest afsluiten. [gedaagde] heeft daarbij haar bankpas en identiteitskaart moeten afgeven.
3.3 [gedaagde] heeft geen gebruik gemaakt van de abonnementen noch heeft zij de mobiele telefoons in haar bezit (gehad).
3.4 [gedaagde] heeft nimmer correspondentie van Vodafone ontvangen. Het adres dat op de facturen en aanmaningen staat vermeld is [gedaagde] onbekend.
3.5 Het had voor de verkoper van de abonnementen zonder meer duidelijk moeten zijn dat er iets niet klopte en hij of zij had zijn medewerking niet moeten verlenen aan de totstandkoming van de overeenkomsten. Gelet op het voorgaande doet [gedaagde] dan ook een beroep op artikel 3:34 danwel 3:44 lid 1 BW. De overeenkomsten zijn nietig danwel vernietigbaar.
3.6 De gemachtigde van [gedaagde] heeft bij brief van 20 mei 2011 aan Intrum Justitia de overeenkomsten buitengerechtelijke vernietigd.
4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de overeenkomsten op grond van artikel 3:34 danwel 3:44 lid 1 BW nietig of vernietigbaar zijn.
4.2 De kantonrechter stelt voorop dat in het navolgende ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde] daadwerkelijk door ene [AA] onder dwang en bedreiging is aangezet tot het op haar naam afsluiten van onderhavige overeenkomsten met Vodafone. Zij heeft hiervan ook aangifte gedaan. Eveneens zal er van worden uitgegaan dat [winkel] Vodafone onmiddellijk heeft vertegenwoordigd. De handelingen van de verkoper van [winkel] kunnen daarom aan Vodafone worden toegerekend.
4.3 Allereerst heeft [gedaagde] een beroep gedaan op artikel 3:34 BW. Om aan de werking van artikel 3:33 BW te ontkomen, dient [gedaagde] de aanwezigheid van de stoornis op het moment van de rechtshandeling te bewijzen en dat in verband daarmee haar wil tot het verrichten van de overeenkomsten heeft ontbroken. Zowel op grond van het onbetwiste rapport van Molendrift van 19 mei 2010 als de indruk die [gedaagde] ter terechtzitting heeft achtergelaten, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] daarin is geslaagd. De wil van [gedaagde] wordt daarom geacht te hebben ontbroken bij het afsluiten van de overeenkomsten.
4.4 Intrum Justitia heeft zich daaropvolgend beroepen op de bescherming van artikel 3:35 BW. De vraag die dan dient te worden beantwoord is of Vodafone, alle omstandigheden in aanmerking nemende, gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de uitlatingen van [gedaagde]. De kantonrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval - gelet op de verstandelijke beperking van [gedaagde], het gelijktijdig afsluiten van twee relatief dure telefoonabonnementen terwijl [gedaagde] zich moeilijk verstaanbaar kan maken en het feit dat bij het sluiten van de abonnementen een derde aanwezig was - op Vodafone een onderzoeksplicht rustte. Zij had dienen te onderzoeken of [gedaagde] werkelijk de overeenkomsten wilde sluiten. Noch gesteld noch gebleken is dat Vodafone, danwel haar onmiddellijk vertegenwoordiger, hieraan heeft voldaan. Intrum Justitia komt dan ook geen beroep op de bescherming van artikel 3:35 BW toe. Dit verweer faalt.
4.5 [gedaagde] heeft eveneens een beroep op artikel 3:44 lid 1 BW gedaan. Zij zou de overeenkomsten onder bedreiging hebben afgesloten. Intrum Justitia heeft zich gelet hierop beroepen op de bescherming uit artikel 3:44 lid 5 BW. De kantonrechter is van oordeel dat ook dit Intrum Justitia niet mag baten. [gedaagde] is een zwakbegaafde vrouw die haar wil niet kan uiten. Zij kan bovendien haar wil niet verbaal danwel non-verbaal kenbaar maken. Door Intrum Justitia is de feitelijke gang van zaken ten tijde van het afsluiten van de abonnementen niet feitelijk betwist - zij heeft enkel aannames geponeerd - zodat daarvan moet worden uitgegaan. Dit had voor de verkoper van de abonnementen aanleiding moeten zijn om door te vragen en om te onderzoeken of het afsluiten van deze twee dure abonnementen werkelijk de wil van [gedaagde] was. Onder deze omstandigheden kan Intrum Justitia niet volhouden dat Vodafone, danwel haar vertegenwoordiger [winkel], een wederpartij in de zin van artikel 3: 44 lid 5 BW was die 'geen reden had het bestaan van het wilsgebrek te veronderstellen'. Ook dit verweer faalt daarom.
4.6 De kantonrechter komt, gelet op voorgaande overwegingen, tot de slotsom dat [gedaagde] zich rechtsgeldig op vernietiging van de overeenkomsten danwel de nietigheid van de overeenkomsten heeft beroepen. Dientengevolge komt de grondslag aan de vordering te ontvallen, reden waarom de vordering integraal zal worden afgewezen.
4.7 Als de in het ongelijk gestelde partij zal Intrum Justitia worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
veroordeelt Intrum Justitia in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 175,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter, en op 14 juni 2011 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.