RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 10/855 WW
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser] [woonplaats]
gemachtigde: mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen,
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: P.D. Jonkman, werkzaam bij het UWV.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft op 16 augustus 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 12 augustus 2010. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit herzien, in die zin dat verweerder de betalingsverplichting van het loon ten bedrage van € 1.187,66 netto over de periode van 1 tot 16 augustus 2008 overneemt op grond van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de Werkloosheidswet (WW).
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 20 mei 2011.
Eiser werd aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Eiser is sinds 24 april 2008 werkzaam geweest bij De Taxi B.V. (hierna: de werkgever) in de functie van taxichauffeur. Eiser was werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 6 maanden tegen een salaris van laatstelijk € 1.550,58 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige toeslagen. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en is van rechtswege geëindigd op 24 oktober 2008.
In juli 2008 heeft eiser zich ziek gemeld in verband met ernstige schouderklachten. Daarna heeft eiser zijn werkzaamheden hervat, waarna hij op 12 augustus 2008 door zijn rug is gegaan en afgebeld heeft. De huisarts heeft eiser in verband met spit in zijn rug rust voorgeschreven.
Na zijn ziekmelding heeft eiser niets meer vernomen van zijn werkgever totdat hem op 14 september 2008 door de bedrijfsarts werd medegedeeld dat hij op staande voet zou zijn ontslagen. Eiser heeft hiertegen geprotesteerd bij brief van 18 september 2008.
Vanaf augustus 2008 heeft de werkgever geen loon betaald aan eiser. Namens eiser is de werkgever bij brief van 2 oktober 2008 verzocht het loon te betalen.
Namens eiser is bij dagvaarding van 27 oktober 2009 een loonvordering tegen de werkgever bij de kantonrechter ingesteld.
Bij uitspraak van 2 februari 2010 is de werkgever failliet verklaard.
Eiser heeft op 17 maart 2010 een aanvraag om overname van betalingsverplichtingen bij verweerder ingediend.
Bij primair besluit van 23 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser om overname van de betalingsverplichting afgewezen. In de motivering van dit besluit heeft verweerder aangegeven dat het dienstverband van eiser eindigde omdat er een conflict bestond tussen eiser en zijn werkgever. De werkgever is pas later, op 2 februari 2010, in financiële problemen geraakt. Daarom is eiser niet ontslagen omdat zijn werkgever hem niet meer kon betalen. Er bestaat dus geen samenhang tussen zijn loonvordering en het faillissement van zijn werkgever, aldus verweerder.
Namens eiser is bij brief van 31 maart 2010 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 17 mei 2010 ingediend.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid namens hem gebruik is gemaakt tijdens de hoorzitting van 10 juni 2010. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Namens eiser is bij brief van 22 juli 2010 een brief van 21 juli 2010 van curator Van der Maas aan verweerder overgelegd.
In de brief van 21 juli 2010 heeft de curator aangegeven dat de vordering van eiser, zoals die blijkt uit de bij zijn schrijven gevoegde bijlagen, erkend wordt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herzien, in die zin dat verweerder de betalingsverplichting van het loon ten bedrage van € 1.187,66 netto over de periode van 1 tot 16 augustus 2008 overneemt op grond van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
3.2 Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW luidt als volgt:
‘Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, tenzij de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61 en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.’
Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge het tweede lid van artikel 7:11 van de Awb herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
3.3 Overwegingen
Partijen worden in het onderhavige geval uitsluitend verdeeld gehouden over de omvang van de overname van de loondoorbetalingsverplichting door verweerder. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer kenbaar uit LJN: AX3059, vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig.
Eiser betoogt onder verwijzing naar een brief van 21 juli 2010 van de curator dat de gehele loonvordering erkend is. Hieruit volgt naar de mening van eiser dat ook het restant van de vordering – buiten het door de werkgever erkende deel van de loonvordering – voor toewijzing in aanmerking komt, aangezien eiser aan de dienaangaande geldende voorwaarden voldoet. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:11, in samenhang gelezen met artikel 7:12 van de Awb, aldus eiser.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het geschilpunt in de bezwaarfase uitsluitend betrekking had op het door de werkgever erkende deel. Van erkenning van het resterende deel van de vordering door de curator is verweerder niet gebleken. Het ligt dan ook op de weg van eiser om die erkenning door de curator alsnog over te leggen waarbij exact blijkt wat geclaimd wordt, aldus verweerder. Naar de mening van verweerder komt het bestreden besluit niet in strijd met artikel 7:11, in samenhang gelezen met artikel 7:12 van de Awb.
Tussen partijen is in geschil welke uitleg moet worden gegeven aan de brief van de curator van 21 juli 2010. In deze brief beschrijft de curator dat de vordering van eiser wordt erkend. In de brief wordt echter niet aangegeven wat de precieze omvang van de vordering is.
Uit het verslag van de hoorzitting tijdens de bezwaarfase valt op te maken dat het geschilpunt zich toespitst op een loonvordering van (netto) € 1.187,66. Dit is een gedeelte van de loonvordering en wordt door de werkgever erkend. Door de gemachtigde van eiser wordt ter zitting toegezegd dat hij aan de curator zal vragen een en ander op papier te zetten en deze informatie aan verweerder zal opsturen.
Verweerder heeft na heroverweging besloten tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift en tot het overnemen van de loondoorbetalingsverplichting voor wat betreft een nettobedrag van € 1.187,66.
De door de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren gebrachte stelling dat, gelet op de hoorzitting in de bezwaarfase, de erkenning van de vordering door de curator, anders dan het door werkgever erkende gedeelte van de vordering, buiten beschouwing dient te blijven op grond van artikel 7:11 van de Awb wordt door de rechtbank niet gevolgd. Artikel 7:11 van de Awb noopt tot het naar hun strekking ruim opvatten van naar voren gebrachte bezwaren, zo stelt de rechtbank voorop. Voorts acht de rechtbank van belang dat het in het onderhavige geval niet voor de hand ligt dat de curator met de erkenning van de vordering slechts de bedoeling had de vordering van € 1.187,66 te erkennen, aangezien deze vordering reeds door de (ex)-werkgever van eiser was erkend naar aanleiding van een eerdere procedure bij de kantonrechter. Daarbij wordt nog gewezen op het namens eiser gedane van 2 maart 2010 en de daarbij meegezonden bijlagen. Verweerder heeft de vordering echter beperkt opgevat en onvoldoende onderzocht wat de omvang is van de door de curator erkende vordering. Door dit na te laten is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen en berust het op een ondeugdelijke motivering, hetgeen strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb oplevert.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 874,-- in verband met een door een derde verleende professionele rechtsbijstand. Voorts ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 41,-- aan hem dient te vergoeden.
Aangezien thans nog niet vaststaat dat eiser recht heeft op een nabetaling van verweerder op grond van artikel 61 van de WW bestaat er geen aanleiding om het verzoek om schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 41,-- aan hem dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2011.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk