ECLI:NL:RBGRO:2011:BQ9122

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/317 WABO
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en procedurele regels bij omgevingsvergunningen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 26 mei 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning. De vergunning was verleend aan Mobeta Vastgoed B.V. voor het verbouwen en uitbreiden van een winkelpand aan de Rijksstraatweg 169 te Haren. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2011, waarbij de omgevingsvergunning werd verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op 11 maart 2011 van rechtswege een omgevingsvergunning is ontstaan, wat de bevoegdheid van verweerder om op 14 maart 2011 een vergunning te verzenden in twijfel trekt. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder in het nog te nemen besluit op bezwaar aandacht moet besteden aan deze bevoegdheid en de relevante procedureregels voor een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Ondanks de bezwaren van verzoekers, die onder andere betrekking hadden op het wegnemen van daglicht en privacy, concludeert de voorzieningenrechter dat er geen weigeringsgronden zijn die de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als positief wordt ingeschat. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 11/317 WABO
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker] [woonplaats]
ten aanzien van het besluit van 14 maart 2011 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren, verweerder,
gemachtigde: W.A. Holtjer, werkzaam bij de gemeente.
1. Procesverloop
Bij primair besluit van 14 maart 2011 heeft verweerder een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend aan Mobeta Vastgoed B.V. (hierna: de vergunninghouder) ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het winkelpand aan de Rijksstraatweg 169 te Haren.
Verzoekers hebben bij brief van 18 april 2011 tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 18 april 2011 hebben verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 mei 2011, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
Namens vergunninghouder is de gemachtigde mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Groningen, verschenen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Namens vergunninghouder is een op 25 november 2010 ondertekende aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het winkelpand aan de Rijksstraatweg 169 te Haren bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan de stichting Libau (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 10 februari 2011, aangevuld met een nader advies van 7 maart 2011, heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo verleend aan Mobeta Vastgoed B.V. (hierna: de vergunninghouder) ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het winkelpand aan de Rijksstraatweg 169 te Haren.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt als volgt:
‘Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de activiteit niet voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 van de Woningwet;
b. de activiteit niet voldoet aan de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, niet zijnde een tijdelijk bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. indien het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, daartoe aanleiding geeft.’
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo beslist het bevoegd gezag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
Ingevolge artikel 3.9, tweede lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3.9, derde lid, van de Wabo is Paragraaf. 4.1.3.3 van de Awb is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.
Artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt de verlening van rechtswege als een beschikking.
Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In formeel opzicht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, aangezien de omgevingsvergunning eerst op 14 maart 2011 is verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat op 8 maart 2011 beslist was op de aanvraag, maar dat de verzending heeft plaatsgevonden buiten de in artikel 3.9, eerste en tweede lid, van de Wabo bedoelde termijn. Formeel gesproken is er dan naar zijn mening een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ontstaan op 11 maart 2011.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder op 8 maart 2011 op de aanvraag om omgevingsvergunning van vergunninghouder heeft beslist, maar dat het besluit eerst op 14 maart 2011 bekend is gemaakt door toezending aan vergunninghouder.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
In de toelichting van dit artikel wordt aangegeven dat het artikel veilig stelt dat de rechtsgevolgen van een besluit niet kunnen intreden voordat het aan de betrokken burgers is bekend gemaakt. Zolang het besluit nog niet bekend is gemaakt heeft het derhalve nog niet de gevolgen van een rechtshandeling (Memorie van Toelichting, parlementaire geschiedenis, Awb I, p. 230).
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), onder meer kenbaar uit AB 2000/227 en JB 2003/38, volgt dat een besluit al wel kan bestaan alvorens het bekend is gemaakt.
Gelet op het vorenstaande dient verweerder in het nog te nemen besluit op bezwaar aandacht te besteden aan de vraag of hij nog bevoegd was om op 14 maart 2011 een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verzenden, gelet op de van rechtswege ontstane omgevingsvergunning op 11 maart 2011. Voorts dient verweerder in het nog te nemen besluit op bezwaar aandacht te besteden aan de procedureregels die van toepassing zijn op een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Het gegeven dat er op 11 maart 2011 van rechtswege een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is ontstaan heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen consequentie voor de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van verzoekers, nu het tijdig is ingediend bij verweerder.
Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een van rechtswege verleende omgevingsvergunning ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het winkelpand aan de Rijksstraatweg 169 te Haren.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het perceel, waarop het bouwplan betrekking heeft, gelegen is in het bestemmingsplan ‘komplan Haren’ en de bestemming ‘centrumvoorzieningen’ heeft.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan zijn de op de kaart voor centrumvoorzieningen C aangewezen gronden bestemd voor:
a. begane grond
kantoren, dienstverlening, ambachtelijke bedrijven, horeca en woningen, alsmede bijbehorende opslagdoeleinden, parkeervoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de sub b aangegeven doeleinden, waarbij:
- de met D (detailhandel) aangeduide gronden tevens zijn bestemd voor detailhandel en showrooms,
- de met S (supermarkt) aangeduide gronden uitsluitend zijn bestemd voor supermarkten;
- de met GB (garageboxen) aangeduide gronden uitsluitend zijn bestemd voor garageboxen.
b. verdiepingen
de met W (woningen) aangeduide gronden zijn tevens bestemd voor woningen, alsmede bijbehorende bergings- en stallingruimte en niet op publiek gerichte voorzieningen ten behoeve van de sub a aangegeven doeleinden,
- de met K (kantoren) aangeduide gronden zijn tevens bestemd voor kantoren en dienstverlening.
Ten dienste van en in verband met de bestemming zijn op deze gronden gebouwen, andere bouwwerken, erven, verhardingen en tuinen toegestaan, met inachtneming van het bepaalde in lid 2.
Artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘Voor het bouwen op de in lid 1 omschreven gronden gelden – naast de aanwijzingen op de kaart – de volgende bepalingen:
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken worden opgericht;
b. indien en voor zover op de kaart een verplichte bouwgrens is aangegeven dienen de gebouwen in of maximaal 2 meter achter deze bouwgrens te worden opgericht;
c. (…);
d. de hoogte van de begane grondlaag mag niet meer bedragen dan 4.50 meter;
e. de hoogte van de op de kaart toegestane verdieping(en) mag per bouwlaag niet meer bedragen dan 3.50 meter.
f t/m m. (…).
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het onderhavige bouwplan aan de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het bouwplan past binnen de aangegeven bouwgrens en dat voldaan wordt aan de bebouwingsvoorschriften.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo imperatief geformuleerd is en imperatief van aard is. Hieruit vloeit voort dat de omgevingsvergunning voor het bouwen verleend moet worden, indien zich geen van de in voornoemd artikel genoemde weigeringsgronden voordoet. Niet gebleken is dat een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet in het onderhavige geval, zodat de gevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing en de uitbreiding van het winkelpand verleend moest worden. De door verzoekers naar voren gebrachte stellingen met betrekking tot het wegnemen van daglicht en schending van privacy kunnen, gelet op het limitatief, imperatieve stelsel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als weigeringsgronden voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Ter zitting is namens verzoekers naar voren gebracht dat het te verbouwen pand binnen negen meter van de naastgelegen woning wordt gerealiseerd. Desgevraagd is namens verzoekers aangegeven dat het respecteren van een minimale afstand van 9 meter tot de naastgelegen woning niet op een daartoe strekkend voorschrift berust, maar gehanteerd zou moeten worden op basis van ‘horen zeggen’. Hierin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat zich een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoet in het onderhavige geval.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 26 mei 2011, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.