ECLI:NL:RBGRO:2011:BQ2365

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
1 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
496739 VV EXPL 11-31
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.Tj. Terpstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering in dienstbetrekking en ontslag op staande voet

In deze zaak heeft eiseres Q. een kort geding aangespannen tegen haar werkgever P. naar aanleiding van een ontslag op staande voet dat op 22 februari 2011 is gegeven. Q. was sinds 24 augustus 2010 in dienst bij P. als assistent filiaalmanager en had de verantwoordelijkheid voor kas- en kluishandelingen. De werkgever heeft het ontslag gerechtvaardigd door te stellen dat Q. geld uit de kluis had ontvreemd. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2011 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden en zijn er getuigen gehoord. Q. heeft ontkend de beschuldigingen te hebben gepleegd en heeft vorderingen ingesteld, waaronder het verzoek om haar salaris door te betalen en haar weder te werk te stellen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er op 19 februari 2011 een tekort was in de kas en dat Q. op 18 februari 2011 als enige bevoegd was om geldstortingen te verrichten. De rechter heeft overwogen dat de werkgever voldoende bewijs heeft geleverd dat er een dringende reden was voor het ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat Q. verantwoordelijk is voor de vermissing van het geldbedrag en dat het ontslag op staande voet op goede gronden is verleend. De vorderingen van Q. zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.

Het vonnis is op 1 april 2011 uitgesproken door de kantonrechter R.Tj. Terpstra. De zaak betreft belangrijke juridische principes rondom ontslag op staande voet en de verantwoordelijkheden van werknemers in een dienstverband.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 496739 VV EXPL 11-31
Vonnis in kort geding d.d. 1 april 2011
inzake
Q., wonende te [adres],
eiseres, hierna Q. te noemen,
gemachtigde mr. H.J. Hoekman, advocaat te Stadskanaal (postbus 77, 9500 AB),
tegen
1. de vennootschap onder firma [naam], ( statutair) gevestigd en kantoorhoudende te [adres], alsmede haar vennoten:
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam], statutair gevestigd te [plaatsnaam] en kantoorhoudende te [adres],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam], gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
gedaagden, hierna enkelvoudig P. te noemen,
gemachtigde mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo (postbus 31, 7600 AA).
PROCESGANG
Op de in de inleidende dagvaarding genoemde gronden heeft Q. gevorderd dat P. bij wijze van voorlopige voorziening wordt veroordeeld om:
- a. het aan haar toekomende bruto maandsalaris te voldoen ad € 1.532,--, althans het regulier aan haar toekomende salaris, totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige en regelmatige wijze zal zijn geëindigd;
- b. aan haar de bijbehorende salarisspecificaties te verstrekken;
- c. haar per direct weder te werk te stellen in haar functie van assistent filiaalmanager van de vestiging te Hoogezand;
- d. het hiervoor gevorderde binnen 48 uur na betekening van dit vonnis na te komen, op straffe van verbeurte van een dwangsom groot € 500,-- per dag en/of dagdeel dat P. daarmee in gebreke blijft;
- e. de wettelijke verhoging ad 50% over het onder sub a gevorderde aan haar te voldoen alsmede 8% vakantietoeslag alsmede de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim;
- f. aan haar de proceskosten te voldoen.
De mondelinge behandeling is gehouden op 25 maart 2011. Partijen - P. daartoe vertegenwoordigd door haar directeur [naam] en rayonmanager mevrouw A. - en hun gemachtigden zijn ter zitting verschenen, waar zij hun wederzijdse standpunten (nader) uiteen hebben gezet, mede aan de hand van pleitaantekeningen. Ter zitting heeft de kantonrechter voormelde mevrouw A. alsmede mevrouw S., een directe collega van Q., als informanten gehoord. Van het verhandelde is door de griffier aantekening gehouden. Tenslotte is vonnis bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
De feiten
1.1. Als gesteld en erkend, dan wel niet (gemotiveerd) weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties staat het volgende vast.
1.2. Q., geboren op 22 januari 1990, is vanaf haar 15e levensjaar bij P. werkzaam en vanaf 24 augustus 2010 is zij krachtens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij P. in dienst in de functie van assistent filiaalmanager binnen de vestiging van P. te Hoogezand - hierna te noemen de vestiging -, tegen een salaris van laatstelijk € 1.452,46 bruto per maand (exclusief vakantietoeslag) op basis van een dienstverband van 36 uur per week (€ 1.533,15 bruto per maand (exclusief vakantietoeslag) op basis van een fulltime dienstverband). Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO Mode en Sport Detailhandel.
1.3. Uit hoofde van haar functie verricht Q. alle kas- en kluishandelingen binnen de vestiging Hoogezand terwijl zij daarnaast alleen bevoegd is om bankstortingen te verrichten. Zij werkt binnen deze vestiging samen met ondermeer R. en S. Naast Q. verricht R. eveneens kas- en kluishandelingen. Zowel Q. als R. beschikken over een winkelsleutel en een kluissleutel. De kassa van P. registreert iedere kas- en kluishandeling.
1.4. De gang van zaken binnen voornoemde vestiging is dat er vóór de opening een startgeld van € 300,-- vanuit de kluis in de kassa wordt gestort. Na sluitingstijd wordt de kassa opgemaakt en vervolgens wordt het startgeld vermeerderd met de dagopbrengst in de kluis gestort. Indien nodig wordt er tussentijds eveneens kassageld in de kluis gestort, het zogenaamd afromen van de kassa. Ten slotte vindt er eenmaal per week een bankstorting plaats.
1.5. Q. heeft - op voorstel van R. - op zaterdag 19 februari 2011 een vrije dag genomen.
1.6. Bij een op donderdag 17 februari 2011 om 10.51 uitgevoerde reguliere kluiscontrole heeft A. geen kas- en kluistekort geconstateerd. Volgens een daartoe opgemaakte kassa uitdraai bevonden zich op dat moment zeven bankbiljetten van € 20,-- in de kluis.
1.7. Op vrijdag 18 februari 2011 heeft Q. om 15.19 uur een bankstorting bij de Rabobank gedaan. Voorts heeft Q. op deze dag om 15.59 uur vier bankbiljetten van € 20,-- uit de kassa in de kluis gestort. In verband met koopavond was de vestiging geopend tot 21.00 uur. Q. heeft 's avonds de kassa opgemaakt en afgesloten.
1.8. Op de zaterdagochtend van 19 februari 2011 heeft R. bij de opening van de vestiging een tussentijdse kluiscontrole uitgevoerd en geconstateerd dat er vier bankbiljetten van € 20,-- werden vermist. Zij heeft hiervan telefonisch melding aan A. gedaan. A. heeft vervolgens vanaf het moment van de bankstorting op vrijdag 18 februari 2011 alle kas- en kluishandelingen van de vestiging gecontroleerd. A. heeft vervolgens vastgesteld dat er vier bankbiljetten van € 20,-- in de kluis werden vermist. Deze bankbiljetten zijn niet bij de kassacontrole in de kassalade aangetroffen.
1.9. Op maandag 21 februari 2011 omstreeks 15.45 uur hebben Z., commercieel directeur van P., en A. Q. geconfronteerd met de vermissing van een geldbedrag van € 80,--. Tijdens dat gesprek heeft Q. ontkend dat zij geld uit de kluis of kassa heeft weggenomen. Vervolgens is Q. ontslag op staande voet aangezegd.
1.10. Bij brief d.d. 22 februari 2011 heeft Z. het ontslag op staande voet bevestigd. In de brief is - voor zover hier van belang - aan Q. meegedeeld:
"De dringende reden van het ontslag op staande voet is het ontvreemden van geld uit de kluis van filiaal [adres] van P. Volgens ons reglement zal er ook aangifte worden gedaan met betrekking tot dit gebeuren."
1.11. Op 22 februari 2011 heeft A. aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking door Q. De inhoud van het proces-verbaal wordt hierbij als ingelast beschouwd.
1.12. Bij brief d.d. 23 februari 2011 heeft de gemachtigde van Q. geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet.
1.13. Bij brief d.d. 25 februari 2011 heeft de directie van P. aan de gemachtigde van Q. meegedeeld dat het ontslag op staande voet wordt gehandhaafd.
1.14. Op 28 februari 2011 heeft A. aanvullend aangifte gedaan op basis van de waarneming van S. dat deze op vrijdag 18 februari 2011, nadat zij op verzoek van Q. de winkelsleutel uit haar tas had gehaald, daarbij een los briefje van € 20,-- in de tas van Q. heeft zien liggen.
1.15. Tot 21 februari 2011 heeft P. gedurende het dienstverband geen op- of aanmerkingen gemaakt omtrent het functioneren van Q.
Het geschil
2.1. Het onderhavige geschil komt neer op de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een dringende reden die het op 22 februari 2011 gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigt. Voor zover van belang zal hierbij bij de beoordeling nader op de stellingen van partijen worden ingegaan.
De beoordeling
3.1. Q. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, zodat zij in zoverre ontvankelijk is in haar vorderingen.
3.2. Voor toewijzing van de door Q. gevorderde voorzieningen is van belang het antwoord op de vraag of er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter later zal oordelen dat het ontslag op staande voet geen stand kan houden. Deze vraag dient te worden beantwoord op basis van de thans gepresenteerde feiten en omstandigheden.
3.3. Voor de werkgever worden krachtens het bepaalde in 7:678 BW als dringende redenen in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.4. Met betrekking tot de vraag of de ontslagreden het ontslag op staande voet kan dragen, overweegt de kantonrechter als volgt.
3.5. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter is op grond van de door P. overgelegde kassajournaals en de ter zitting afgelegde verklaring van A. omtrent de op zaterdag 19 februari 2011 door haar verrichte uitvoerige administratieve controle met betrekking tot de geldstroom binnen de vestiging, voldoende aannemelijk geworden dat er op zaterdag 19 februari 2011 sprake was van een kas- c.q. kluistekort in de vestiging van vier bankbiljetten van € 20,-- en dat dit tekort tussen de op vrijdagmiddag 18 februari 2011 plaatsgevonden bankstorting en zaterdagmiddag 19 februari 2011 13.00 uur is ontstaan.
3.6. Thans rijst de vraag of Q. voor de vermissing van voormeld bedrag van € 80,-- verantwoordelijk kan worden gehouden. Naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
3.7. Vast staat dat Q. op vrijdag 18 februari 2011 als enige werknemer bevoegd was om in de vestiging kluisstortingen en bankstortingen te verrichten. Voorts staat vast dat Q. op deze vrijdag om 15.19 uur een bankstorting bij de Rabobank heeft gedaan en dat zij om 15.59 uur vier bankbiljetten van € 20,-- in de kluis van de vestiging heeft gestort. Gezien de keuze van de bankbiljetten van € 20,-- en de geringe omvang van de storting, in combinatie met de nog te volgen koopavond, acht de kantonrechter een dergelijke afroomactie onnodig. Daar komt nog bij dat S. ter zitting als informant heeft verklaard dat zij op vrijdagmiddag 18 februari 2011 in ieder geval één los bankbiljet van € 20,-- in de tas van Q. heeft zien liggen en dat zij dat tegen Q. heeft gezegd. Ter zitting is door Q. gezegd zich hier niets van te kunnen herinneren.
3.8. Q. heeft voorts aangevoerd dat er voor haar geen enkele aanleiding bestond om zich een dergelijk klein bedrag toe te eigenen en daarvoor het dienstverband op het spel te zetten en dat R. evengoed de gelegenheid heeft gehad om zich het bedrag van € 80,-- toe te eigenen. Deze beschuldiging weegt naar het oordeel van de kantonrechter feitelijk nog zwaarder dan de beschuldiging aan het adres van Q. Dit zou immers betekenen dat R. niet alleen een geldbedrag heeft verduisterd maar dat zij daarbij een vooropgezet plan had om Q. daarvoor te laten opdraaien. In dat geval zou zij Q. derhalve bewust moeten hebben aangeboden om op zaterdag vrij te nemen zodat zij vervolgens op deze zaterdag tijdens de afwezigheid van Q. de gelegenheid zou hebben om door middel van een tussentijdse kluiscontrole misbruik te maken van de daarbij geconstateerde ongebruikelijke afroomactie van Q. op de vrijdag daarvoor. Daar komt nog bij dat ter zitting niet weersproken is gesteld dat R. in het verleden meerdere malen betrokken is geweest bij kastekorten van collega's en dat zij op grond daarvan geneigd is om tussentijds controles te verrichten. Een dergelijke beschuldiging aan het adres van R. acht de kantonrechter derhalve niet geloofwaardig, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
3.9. Alle voormelde omstandigheden in acht genomen, houdt de kantonrechter Q. verantwoordelijk voor de vermissing van het geldbedrag van € 80,--. Dit leidt tot de voorlopige conclusie dat het ontslag op staande voet op goede gronden is verleend. Aangezien Q. op grond hiervan geen recht heeft op wedertewerkstelling en doorbetaling van het haar toekomende loon, zullen de vorderingen worden afgewezen.
3.10. Q. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING IN KORT GEDING
De kantonrechter:
voor zover P. hieraan niet heeft voldaan:
veroordeelt P. om aan Q. te voldoen het aan haar toekomende salaris tot de ontslagdatum, onder afgifte van de betreffende salarisspecificatie;
wijst de vorderingen voor het overige af;
veroordeelt Q. in de kosten van deze procedure, die aan de zijde van P. tot aan deze uitspraak worden vastgesteld op € 400,-- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter, en op 1 april 2011 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ:gv