ECLI:NL:RBGRO:2011:BQ1735

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
18/670192-09
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 13 april 2011 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van twee jaar en twee maanden had gekregen, had niet meegewerkt aan de voorwaarden die de reclassering nodig achtte voor zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. De officier van justitie voerde aan dat de termijnoverschrijding voor het indienen van de vordering verschoonbaar was, omdat hij pas op 11 maart 2011 op de hoogte was van de weigering van de veroordeelde om mee te werken aan de diagnostiek die de reclassering nodig achtte.

De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vordering, omdat hij niet eerder kon weten dat er een omstandigheid was die de vordering rechtvaardigde. De rechtbank hield rekening met het feit dat het cassatieberoep tegen het eerdere arrest pas op 21 januari 2011 was ingetrokken, waardoor het arrest onherroepelijk werd. De rechtbank concludeerde dat de vordering tijdig was ingediend en dat de omstandigheden die de officier van justitie aanhaalde om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, gerechtvaardigd waren.

De rechtbank oordeelde verder dat de veroordeelde niet aan de voorwaarden wilde voldoen die de reclassering had gesteld, en dat dit een onredelijke houding was gezien zijn justitiële voorgeschiedenis. De rechtbank besloot daarom de vordering van de officier van justitie toe te wijzen en te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde achterwege blijft. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de rechters en de griffier tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 18/670192-09
VI-zaaknummer: 99-000150-21
Datum beslissing: 13 april 2011
BESLISSING
van de rechtbank te Groningen, op de vordering van de officier van justitie d.d. 18 maart 2011 als bedoeld in artikel 15d, eerste lid, aanhef en onder d, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak van veroordeelde genaamd:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in de [PI].
Procedure
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 29 juli 2010 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en twee maanden, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 6 november 2009 is gestart.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 18 maart 2011 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden uitgesteld of achterwege zal blijven, nu de veroordeelde er blijk van heeft gegeven niet aan de voorwaarden mee te willen werken die de reclassering voor voorwaardelijke invrijheidstelling nodig acht.
De officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsman, mr. H.P. Eckert, zijn ter zitting van de meervoudige kamer voor strafzaken van 6 april 2001 op de vordering gehoord.
Standpunten
De officier van justitie heeft ter zitting zijn vordering nader toegelicht. Met betrekking tot het feit dat de vordering niet uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling is ingediend bij de griffie van de rechtbank heeft de officier van justitie aangevoerd dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 15d, zesde lid, van het Wetboek Strafrecht ontvankelijk is in haar vordering aangezien een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid zich eerst nadien heeft voorgedaan. De gang van zaken is als volgt geweest. Nadat het vonnis onherroepelijk is geworden is het arrest vrijgegeven voor executie aan zowel het CJIB als de penitentiaire inrichting (PI). Zowel het CJIB als de PI hebben de zaak aangemeld bij de Centrale Voorziening Voorwaardelijke Invrijheidstelling (CVVI) op 17 februari 2011. Op 18 februari 2011 is vervolgens een verzoek om advies vanuit het CVVI uitgegaan naar de PI. Het advies van de PI is op 4 maart 2011 bij het CVVI ontvangen. Op 9 maart 2011 heeft de reclassering met veroordeelde gesproken. In dat gesprek heeft de reclassering aangegeven nadere diagnostiek nodig te achten. Veroordeelde heeft toen aangegeven dat hij met zijn advocaat wilde overleggen, voordat hij toestemming zou verlenen aan de totstandkoming van het adviesrapport. Vervolgens heeft veroordeelde niets meer van zich laten horen. De reclassering heeft dit opgevat als een mededeling dat veroordeelde zijn medewerking niet wilde verlenen. Op 11 maart 2011 heeft het CVVI het advies van de reclassering ontvangen. Het Openbaar Ministerie wist niet eerder dan op 11 maart 2011 dat veroordeelde niet wilde meewerken aan de voorwaarden die de reclassering nodig acht voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. De vordering is vervolgens zo spoedig als mogelijk ingediend.
Indien de rechtbank de vordering ontvankelijk acht wordt aangevoerd dat nu veroordeelde zowel bij de reclassering als ter zitting heeft verklaard dat hij niet aan de voorgestelde voorwaarde van een diagnostisch onderzoek wil meewerken de vordering op die grond dient te worden toegewezen.
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat de omstandigheden die de officier van justitie aanhaalt om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten geen omstandigheden zijn waar de wetgever in artikel 15d, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, op doelt. Op 29 juli 2010 is veroordeelde veroordeeld door het gerechtshof te Leeuwarden. Tegen deze beslissing is cassatie ingesteld door de A-G. Het cassatieberoep is op 21 januari 2011 ingetrokken en op die datum is het arrest onherroepelijk geworden. Het daardoor niet tijdig kunnen indienen van de vordering dient voor risico te komen van het Openbaar Ministerie. Daarnaast heeft de raadsman nog gewezen op het feit dat veroordeelde niet wilde meewerken aan het TR-traject. Op dat moment had dit al een omstandigheid voor het Openbaar Ministerie kunnen zijn om een vordering tot het achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling bij de rechtbank in te dienen. De raadsman heeft gesteld dat er geen nieuwe omstandigheden bekend zijn geworden en dat om die reden de vordering te laat is ingediend.
Mocht de rechtbank de vordering ontvankelijk verklaren dan dient deze te worden afgewezen. Er is geen nieuwe diagnostiek nodig en de voorwaardelijke invrijheidstelling kan onder de algemene voorwaarde dat hij geen nieuwe strafbare feiten zal plegen plaatsvinden.
Beoordeling
Gelet op de onderliggende stukken bij de vordering van de officier van justitie en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de rechtbank is van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank komt tot dat oordeel omdat duidelijk is geworden dat de officier van justitie niet eerder dan na 11 maart 2011 kon weten dat zich een omstandigheid had voorgedaan op grond waarvan hij de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling kon indienen. Nu de officier van justitie de vordering op
18 maart 2011 bij de griffie van de rechtbank heeft ingediend, is de rechtbank van oordeel dat deze met voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank houdt daarbij ook rekening met de bijzondere omstandigheid dat cassatie was ingesteld tegen het voornoemde arrest en dit cassatieberoep pas op een laat tijdstip is ingetrokken waardoor het arrest pas 21 januari 2011 onherroepelijk werd. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vordering.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de rapportage van de reclassering en het verhandelde ter zitting duidelijk is geworden dat er onvoldoende basis is voor aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden. Veroordeelde heeft blijkens het reclasseringsrapport met name geen medewerking willen verlenen aan de totstandkoming van verdiepingsdiagnostiek die de reclassering nodig acht om het als hoog ingeschatte recidiverisico succesvol te kunnen beïnvloeden met aan de hand van deze diagnostiek nader te bepalen interventies. Veroordeelde heeft ter zitting aangevoerd dat er in zijn ogen voldoende rapportages zijn uitgebracht over zijn persoon en dat hij om die reden niet wil meewerken aan enige vorm van diagnostiek. Gelet op het karakter van de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten het terugdringen van recidivegevaar, mag van de veroordeelde worden verwacht dat hij zich optimaal inzet in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de justitiële voorgeschiedenis van veroordeelde de door de Reclassering gestelde voorwaarde met betrekking tot verdiepingsdiagnostiek geen onredelijke voorwaarde is. Nu veroordeelde niet aan die voorwaarde wil voldoen zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen.
Toegepaste wettelijke bepalingen
De rechtbank heeft gelet op artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
De rechtbank:
- Wijst de vordering toe;
- Bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [veroordeelde] achterwege blijft.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G. Eelsing, voorzitter, H.J. Bastin en S. Timmermans, rechters, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 april 2011.