RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker], wonende te Groningen, verzoeker,
gemachtigde: mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek,
ten aanzien van het besluit van 20 januari 2011 van
Centraal Bureau voor Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder,
gemachtigde: drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR.
Bij primair besluit van 20 januari 2011 heeft verweerder verzoeker een onderzoek opgelegd naar de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen.
Namens verzoeker is bij brief van 1 februari 2011 tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 10 maart 2011 is namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 18 maart 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, later gevolgd door een verweerschrift bij brief van 22 maart 2011.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 maart 2011, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2.1 Feiten en omstandigheden
De korpschef van de Regiopolitie Groningen, district Groningen/Haren, heeft op 11 januari 2011 op de voet van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) schriftelijk mededeling aan verweerder gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie(en) AB van motorrijtuigen. Reden hiervoor is dat bij verzoeker, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder, een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 570 ug/l, namelijk 630 ug/l.
Naar aanleiding van bedoelde mededeling heeft verweerder bij het bestreden besluit op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW besloten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 130, eerste lid, WVW bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardig¬heid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, WVW besluit het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Hieraan is uitvoering gegeven in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna te noemen: de Regeling).
Ingevolge artikel 1, onder f, van de Regeling wordt onder een beginnende bestuurder verstaan: bestuurder van een motorvoertuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat de bevoegdheid geeft tot het besturen van bromfietsen en dit rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en indien de afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in het geval dat bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd is dat gelijk is aan dan wel hoger is dan 570 ug/l respectievelijk 1,3 promille.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen primair besluit, inhoudende dat aan verzoeker een onderzoek wordt opgelegd naar de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker dient te worden aangemerkt als een beginnende bestuurder in de zin van de Regeling en dat om die reden artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling in het onderhavige geval van toepassing is.
Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als vaststaand feiten aan, dat verzoeker rijdend op een bromfiets (bromscooter) op 7 januari 2011 staande is gehouden door de politie en dat het onderzoeksresultaat van de verrichte ademanalyse van zijn adem 630 ug/l bedroeg.
Wel is tussen partijen in geschil of verzoeker in het onderhavige geval als een beginnende bestuurder in de zin van artikel 1, onder f, van de Regeling dient te worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Verzoeker betoogt dat hij niet als een beginnende bestuurder in de zin van vorenbedoelde Regeling kan worden aangemerkt, aangezien hij in september dan wel oktober 2003 zijn brommercertificaat heeft gehaald. Ingevolge artikel 1, onder f, van de Regeling wordt, indien het handelt om een brommerrijbewijs iemand als beginnend bestuurder aangemerkt als er nog geen zeven jaren zijn verstreken na de afgifte van dit brommerrijbewijs. Verzoeker wijst erop dat in zijn geval er meer dan zeven jaren zijn verstreken sinds de afgifte van het brommercertificaat. Voorts is het brommercertificaat afgegeven na 30 maart 2002. Na de afgifte van het brommercertificaat heeft verzoeker op latere leeftijd het rijbewijs voor personenauto’s gehaald. Gelet op de definitie van beginnend bestuurders is dit niet van belang voor zijn situatie, aldus verzoeker.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 1, aanhef en onder f, van de Regeling spreekt over een rijbewijs en dat het op 1 oktober 2003 aan verzoeker afgegeven brommercertificaat niet te beschouwen valt als een rijbewijs. De mededeling van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) dat vanaf 1 oktober 2009 het bromfietscertificaat omgezet is in een rijbewijs AM in de brief van 4 maart 2011 maakt dat niet anders, aldus verweerder. Onbetwist is dat aan verzoeker voor het eerst op 10 december 2008 een rijbewijs is afgegeven. Ten tijde van de aanhouding op 7 januari 2011 – nog geen drie jaar later – was verzoeker in de visie van verweerder dan ook te kwalificeren als een beginnende bestuurder.
De voorzieningenrechter overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 1, onder f, van de Regeling met zich brengt dat voor de kwalificatie van een beginnende bestuurder van belang is op welk moment het rijbewijs is afgegeven en welke termijn verstreken is tussen de afgifte van dit rijbewijs en de aanhouding in verband met het rijden onder invloed van alcohol. De voorzieningenrechter is, gelet op het vorenstaande, voorshands van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker als een beginnende bestuurder dient te worden aangemerkt, aangezien het op 1 oktober 2003 aan verzoeker afgegeven brommercertificaat niet als een rijbewijs in vorenbedoelde zin dient te worden beschouwd. De brief van 4 maart 2011 van de RDW met de mededeling dat vanaf 1 oktober 2009 het bromfietscertificaat van verzoeker omgezet is in een rijbewijs AM kan daaraan niet afdoen, evenmin als hetgeen door de gemachtigde van verzoeker ter zitting is gesteld met betrekking tot de wetsgeschiedenis (TK 2005-2006, 30 477, nr. 3, pag. 6). Ook daarin wordt over een rijbewijs gesproken en niet over een brommercertificaat. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat eerst op 10 december 2008 aan verzoeker een rijbewijs is afgegeven en dat hij binnen de in artikel 1, onder f, van de Regeling bedoelde termijn van vijf jaar na afgifte van dit rijbewijs is aangehouden wegens het rijden onder invloed van alcohol. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit dan ook terecht gebaseerd op artikel 131, eerste lid, van de WVW in samenhang bezien met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. In zoverre kan de grond van verzoeker dan ook niet slagen.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het evenredigheidsbeginsel niet met zich brengt dat de uit het onderzoek voortkomende kosten niet voor rekening van verzoeker zouden kunnen komen. Niet is gebleken dat de voor verzoeker nadelige gevolgen van het bestreden besluit (kosten) onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel (verkeersveiligheid). Bovendien vindt de beslissing dat verzoeker de kosten moet dragen die ten behoeve van de verkeersveiligheid worden gemaakt, haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat verzoeker zelf aanleiding tot het onderzoek heeft gegeven door te rijden onder invloed van alcohol. In zoverre kan de grond van verzoeker dan ook niet slagen.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient de houdbaarheid van het bestreden besluit in de bezwaarfase als overwegend positief te worden ingeschat, zodat er geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Awb uit te spreken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 31 maart 2011, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.