ECLI:NL:RBGRO:2011:BP8488

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
21 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
18-670440-10
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in verkeerszaak wegens onvoorzienbare aanwezigheid van slachtoffers op de rijbaan

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 21 maart 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeluk waarbij twee meisjes om het leven kwamen. De verdachte, als bestuurder van een motorrijtuig, reed op 12 juni 2010 over een brug in Wildervank, waar de meisjes aan de voet van de brug speelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de slachtoffers zich op een hoogte bevonden die niet voorzienbaar was voor de verdachte, die op dat moment met een snelheid van maximaal 30 km/u reed. De rechtbank concludeert dat er geen onvoorzichtige gedragingen van de verdachte zijn vastgesteld die tot het ongeval hebben geleid. De officier van justitie had een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij de meisjes niet had gezien, gezien hun lage positie en de omstandigheden ter plaatse. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij schuld had aan het ongeval. De rechtbank benadrukt dat de aanwezigheid van de slachtoffers op de rijbaan niet voorzienbaar was en dat er geen bijkomende omstandigheden waren die tot een andere conclusie konden leiden.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/670440-10 (promis)
datum uitspraak: 21 maart 2011
op tegenspraak
raadsman: mr. G. Meijer
V O N N I S
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
7 maart 2011.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 juni 2010, te Wildervank, in elk geval in de gemeente
Veendam,
als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede
rijdende over de weg, [straatnaam 1], gaande in de richting van de
[straatnaam 2] en gekomen bij/op/over een in die [straatnaam 1] gelegen
brug/verhoging zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten
verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer,
althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
terwijl verdachte een zodanige zithouding had aangenomen dat hij, verdachte,
geen dan wel onvoldoende zicht had op het weggedeelte dat zich op en/of achter
genoemde brug/verhoging bevond, en/of
terwijl verdachte (zeer goed) op de hoogte was van de wegsituatie op en/of
nabij genoemde brug/verhoging, en/of
terwijl verdachte (zeer goed) op de hoogte was van het feit dat op en/of in de
nabijheid van genoemde brug/verhoging vaak, althans regelmatig, kinderen
vertoefden/speelden,
met aanmerkelijke, althans ter plaatse te hoge snelheid te rijden, althans
onvoldoende zijn snelheid aan te passen, en/of
met onverminderde snelheid die brug/verhoging op en/of over te rijden zulks
terwijl het vrije zicht op/over die weg voor hem, verdachte, door die
brug/verhoging en/of door verdachtes (zit)houding, hem, verdachte,
(gedeeltelijk) werd ontnomen, en/of
in plaats van tijdig te stoppen voor en/of tijdig en/of voldoende uit te
wijken voor en/of voldoende rekening te houden met twee - gezien verdachtes
rijrichting - achter(op) die brug op het wegdek van die [straatnaam 1] spelende
en/of zittende en/of staande, althans aanwezige meisjes, met het door
verdachte bestuurde motorrijtuig over die meisjes is gereden en/of tegen die
meisjes is gebotst,
waardoor die meisjes [genaamd slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
werden gedood;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 12 juni 2010, te Wildervank, in elk geval in de gemeente
Veendam,
als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de
[straatnaam 1], gaande in de richting van de [straatnaam 2] en gekomen bij/op/over
een in die [straatnaam 1] gelegen brug/verhoging,
terwijl verdachte een zodanige zithouding had aangenomen dat hij, verdachte,
geen dan wel onvoldoende zicht had op het weggedeelte dat zich op en/of achter
genoemde brug/verhoging bevond, en/of
terwijl verdachte (zeer goed) op de hoogte was van de wegsituatie op en/of
nabij genoemde brug/verhoging, en/of
terwijl verdachte (zeer goed) op de hoogte was van het feit dat op en/of in de
nabijheid van genoemde brug/verhoging vaak, althans regelmatig, kinderen
vertoefden/speelden,
met aanmerkelijke, althans ter plaatse te hoge snelheid snelheid te rijden,
althans onvoldoende zijn snelheid aan te passen, en/of
met onverminderde snelheid die brug/verhoging op en/of over te rijden zulks
terwijl het vrije zicht op/over die weg voor hem, verdachte, door die
brug/verhoging en/of door verdachtes (zit)houding, hem, verdachte,
(gedeeltelijk) werd ontnomen, en/of
in plaats van tijdig te stoppen voor en/of tijdig en/of voldoende uit te
wijken voor en/of voldoende rekening te houden met twee - gezien verdachtes
rijrichting - achter(op) die brug op het wegdek van die [straatnaam 1] spelende
en/of zittende en/of staande, althans aanwezige meisjes,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd.
Bewijsvraag
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat het bekend is dat er vaker kinderen spelen op en nabij het bruggetje. Hoewel het een verkeersfout van de kinderen is dat zij op de weg spelen, ontslaat dit verdachte niet van de plicht oplettend en voorzichtig te zijn. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 30 km/u. Het is niet mogelijk vast te stellen wat de snelheid van verdachte is geweest ten tijde van het ongeval. Gelet op de verklaringen van verdachte en zijn vriendin, tevens bijrijder ten tijde van het ongeval, acht de officier van justitie het aannemelijk dat verdachte in ieder geval 30 km/u heeft gereden. Ook de zithouding van verdachte in zijn auto acht de officier van justitie van belang. Op basis van de verklaring van verdachte en technisch onderzoek is vast te stellen dat de zithouding van verdachte in zijn auto gewoonlijk iets achterover is, hetgeen er toe leidt dat verdachte minder zicht heeft voor de auto. Uit de reconstructie van het ongeval is gebleken dat de bestuurder het ongeval had kunnen voorkomen, als hij ongeveer 30 km/u reed en bovendien in de hoogste zitpositie zat.
De cruciale vraag in deze zaak is of verdachte in staat had moeten zijn de auto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarop de weg vrij was zodat het ongeval voorkomen was. Verdachte is hiertoe niet in staat geweest. Dit kan twee redenen hebben. Hij heeft de kinderen wel gezien, maar kon niet tijdig stoppen en heeft dus te hard gereden of hij heeft de kinderen simpelweg niet gezien omdat hij door zijn zithouding onvoldoende zicht heeft gehad. Beide redenen zijn verdachte te verwijten. De officier van justitie gaat uit van een combinatie van beide oorzaken.
Ook de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden doen ter zake. Verdachte was bekend met de omstandigheden ter plaatse en van hem mocht daarom worden verwacht dat hij rekening hield met spelende kinderen. Nu verdachte ook onvoldoende zicht had, had hij zijn snelheid aan moeten passen.
Voor de overtuiging is voor de officier van justitie nog van belang dat verdachte in 2009 tweemaal eerder betrokken is geweest bij ongevallen.
De officier van justitie eist een werkstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft gepleit voor vrijspraak.
Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor het aannemen van een te hoge snelheid. Uit de reconstructie is weliswaar af te leiden dat verdachte, gezeten in de hoogste zitpositie, bij een snelheid van maximaal 32 km/u tijdig had kunnen reageren en dus het ongeval had kunnen voorkomen, maar daarbij moet aangetekend worden dat, om ook daadwerkelijk tijdig te kunnen reageren, vereist is dat het gevaar onmiddellijk wordt onderkend en er een noodremming wordt uitgevoerd. De rechercheurs bij de reconstructie waren volledig bedacht op de situatie. Mocht de conclusie van de technische recherche dat het ongeval te voorkomen was geweest al leiden tot de conclusie dat verdachte een inschattingsfout heeft gemaakt, dan nog is dat onvoldoende om aanmerkelijke schuld aan te nemen. Autorijden is iets waarbij mensen betrokken zijn, er kunnen dus ook menselijke fouten worden gemaakt. Bovendien is het verkeer een dynamische omgeving waarin je te maken kunt krijgen met situaties waarop je niet bent ingesteld. In het verkeer is ervaring opdoen erg belangrijk en deze krijg je pas in de praktijk. Verdachte is beginnend bestuurder en van hem mag daarom niet verwacht worden dat hij dezelfde inzichten heeft als een ervaren chauffeur.
Er zijn twee scenario’s denkbaar. Of verdachte heeft, zittend in de hoogste zitpositie, de meisjes wel kunnen zien maar heeft hen over het hoofd gezien. Of verdachte heeft de meisjes niet gezien en ook niet kunnen zien doordat hij in de laagste zitpositie zat. Ook in het geval hij in de hoogste zitpositie zat, had hij enkel het ongeval kunnen voorkomen als hij de volle aandacht had voor de situatie net achter de verhoging van de brug en had hij er dus in feite al rekening mee moeten houden dat de meisjes daar laag op het wegdek zaten. Dat mag van een bestuurder echter niet verwacht worden. Daaraan doet niet af dat er regelmatig kinderen bij de brug spelen. Het is dus maar zeer de vraag of de zithouding ter zake doet. Bovendien is de verkeerde zithouding wellicht een fout, maar niet een fout die tot aanmerkelijke schuld leidt.
Ook van het subsidiair ten laste gelegde dient verdachte te worden vrijgesproken volgens de raadsman, aangezien niet vaststaat dat verdachte een verkeerde zithouding heeft aangenomen en ook niet dat hij te snel heeft gereden.
Beoordeling
Met betrekking tot het primair ten laste gelegde en de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat op zaterdag 12 juni 2010 een noodlottige aanrijding heeft plaatsgevonden tussen een auto waarvan verdachte de bestuurder was, en twee op de rijbaan spelende meisjes van tien jaar oud, die ten gevolge van de aanrijding zijn overleden. De verdachte reed onmiddellijk voor het ongeval over een verhoogde brug. Aan de voet van de brug bevonden zich beide kinderen. Zij waren beiden bezig met een waveboard en bevonden zich op de – gezien verdachtes rijrichting – rechterhelft van de rijbaan. Onder aan de brug kwam de verdachte met de voorzijde van zijn voertuig in botsing met beide kinderen.
Verdachte wordt primair verweten overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Voor het aannemen van schuld in de zin van dit artikel, dient vast komen te staan dat sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Bij de beoordeling hiervan komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Een onderdeel van het schuldverwijt is dat de verdachte kon en behoorde te voorzien dat zijn onvoorzichtige verkeersgedraging zou kunnen leiden tot de ontstane gevolgen. Bij deze maatstaven zij opgemerkt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, noch uit de enkele omstandigheid dat de aanrijding voorkomen had kunnen worden, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Ook het enkele niet opmerken is onvoldoende om schuld aan te nemen. Bijkomende omstandigheden zijn vereist om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van aanmerkelijke schuld in hiervoor bedoelde zin is in dit geval van belang de gereden snelheid, de zithouding van verdachte en het zicht ter plaatse. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze omstandigheden als volgt.
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 30 km/u. De verdachte heeft in zijn eerste verklaring twee schattingen gegeven van zijn snelheid vlak voor en tijdens de aanrijding, te weten 30 km/u en 30 à 40 km/u. Uit het proces-verbaal van de VerkeersOngevalsAnalyse (hierna: VOA) komt naar voren dat in het VOA-onderzoek geen aanwijzingen werden gevonden waaruit kon blijken dat de snelheid van verdachtes voertuig onmiddellijk voor het ongeval hoger was dan 30 km/u. Voorts blijkt uit voornoemd onderzoek dat de snelheidsmeter van verdachtes auto circa 3 km/u hoger aangeeft dan de werkelijk gereden snelheid. Uit het aanvullend proces-verbaal van de VOA blijkt dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft geconcludeerd dat op basis van de beschikbare gegevens een zinvolle snelheidsberekening niet mogelijk is.
Op basis van het voorgaande heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om als vaststaand aan te nemen dat verdachte tijdens het relevante traject harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 30 km/u. Ten aanzien van de maximumsnelheid wordt derhalve geen normovertreding geconstateerd.
De vraag is evenwel of verdachte zijn snelheid had moeten aanpassen aan de situatie ter plaatse. Op basis van het proces-verbaal van de VOA stelt de rechtbank vast dat zich in het onderhavige geval een situatie voordeed waarin, op het moment dat de verdachte de brug naderde, aan de andere kant van de brug zich twee kinderen van tien jaar op de rijbaan bevonden. In het onderzoek wordt tot de conclusie gekomen dat de kinderen zich ten tijde van de aanrijding op een hoogte bevonden van maximaal 65 centimeter boven het wegdek. In het onderzoek wordt niet uitgesloten dat zij zich net voorafgaande aan de aanrijding nog lager boven het wegdek bevonden. De minimale hoogte van de kinderen wordt geschat op 45 centimeter. Dit betreft een aanname die de verbalisanten niet onwaarschijnlijk leek.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat in omgevingen als die van de plaats van het ongeval, op bepaalde tijdstippen kinderen plegen te spelen. Deze tijdstippen betreffen in ieder geval het tijdstip waarop het ongeval plaatsvond, te weten op een zaterdag in juni rond het middaguur. Onder deze omstandigheden mag van verdachte verwacht worden dat hij rekening houdt met (al dan niet spelende) kinderen op of in de buurt van de brug. Indien verdachte dat onvoldoende heeft gedaan, zou hem onder omstandigheden een verwijt gemaakt kunnen worden dat schuld oplevert in de zin van artikel 6 WVW. Bij de vraag of verdachte voldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van kinderen, spelen verschillende omstandigheden een rol.
Verdachte woont in de buurt van eerder genoemde brug en passeert deze naar eigen zeggen enkele malen per dag. Volgens de verklaring van de verdachte heeft hij de kinderen voorafgaande aan de botsing niet gezien. Volgens getuigen (tevens buurtbewoners) [getuige 1] en [getuige 2] spelen er regelmatig dan wel vaak kinderen op of nabij de brug. Deze kinderen gebruiken de brug om daar met skateboards, fietsen e.d. vanaf te roetsjen. Volgens getuige [getuige 2] betrof dit meestal een groep kinderen (drie of vier).
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij altijd rekening houdt met door hem als gevaarlijk beschouwde verkeerspunten in de route die hij in de woonwijk aflegt. Hij is ermee bekend dat er wel eens kinderen spelen op of nabij de brug, maar hij heeft deze altijd kunnen zien en ze gingen altijd aan de kant. Hij verwachtte dan ook niet dat zich kinderen laag bij het wegdek net achter de brug zouden kunnen bevinden. De ochtend voor verdachte met zijn auto vertrok heeft hij geen kinderen zien spelen op of bij de brug.
Het voorgaande brengt volgens de rechtbank mee dat het niet algemeen voorzienbaar moet worden geacht dat zich een zo uitzonderlijke situatie als de onderhavige zou voordoen, waarbij twee kinderen direct achter de brug zich zo laag bij het wegdek bevinden. De rechtbank kan een dergelijke voorzienbaarheid niet als vaststaand aannemen op basis van de twee genoemde getuigenverklaringen.
Voorts blijkt uit het dossier niet dat ten tijde van het naderen en oprijden van de brug er voor de verdachte bijzondere aanwijzingen waren voor onmiddellijke gevaren, zoals zich in de nabijheid bevindende kinderen, dieren of andere obstakels, die maakten dat verdachte zijn snelheid diende aan te passen aan de situatie. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de locatie van de latere slachtoffers, hoewel die in het algemeen als niet-voorzienbaar wordt beschouwd, voor verdachte wel voorzienbaar was.
Uit de processen-verbaal van de VOA blijkt dat onderzoek is gedaan naar de zithouding van verdachte. Op basis van verklaringen van de verdachte en medewerking van hem bij de reconstructie, zijn door de onderzoekers twee zitposities onderzocht, te weten een lagere en een hogere. De verdachte weet niet precies welke zithouding hij ten tijde van de aanrijding heeft gehad, maar geeft in zijn verklaringen aan dat hij met enige regelmaat de lagere zithouding inneemt. Het gaat hierbij om een verschil in zithoogte dat niet wordt beïnvloed door de stoelpositie, maar enkel door de zithouding.
Uit de proeven die tijdens het VOA-onderzoek zijn uitgevoerd, blijkt dat een bestuurder, gezeten in de hoge zitpositie, een aanrijding had kunnen voorkomen, ook als de kinderen zich op 45 centimeter boven het wegdek zouden hebben bevonden, mits die bestuurder het gevaar direct zou waarnemen op het moment dat het gevaar waar te nemen was en aansluitend onmiddellijk een (nood)remming zou inzetten. Uit de proeven komt eveneens naar voren dat een bestuurder, gezeten in de lage zitpositie, een aanrijding niet had kunnen voorkomen.
De rechtbank constateert aan de hand van de foto’s in het proces-verbaal van de VOA dat – hoewel de zithouding volgens het onderzoek significante betekenis heeft voor het zicht en de reactietijd van de bestuurder – het gaat om een ogenschijnlijk klein verschil in houding. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat de verdachte de inschatting van de houding bij dat onderzoek zelf heeft gemaakt. De rechtbank acht de grondslag van deze bevindingen te onzeker om deze als vaststaand aan te nemen. Immers, niet is komen vast te staan wat de zithouding van verdachte was ten tijde van de aanrijding. Daarnaast blijkt uit de onderzoeksgegevens dat ook in de hoogste zitpositie waarschijnlijk alleen een onmiddellijke noodremming het ongeval had kunnen voorkomen. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen over de voorzienbaarheid van de aanwezigheid van de kinderen, moet het ervoor worden gehouden dat een bestuurder enige reactietijd nodig zal hebben alvorens hij kan reageren (de zogenoemde schrikseconde) en dat ook een noodremming in dat geval niet voldoende zou zijn geweest om het ongeval te voorkomen. De rechtbank overweegt tot slot dat de processen-verbaal van de VOA noch de overige stukken in het dossier aanknopingspunten bevatten om te kunnen concluderen dat een combinatie van zicht en snelheid in de gegeven omstandigheden heeft bijgedragen aan het ongeval in verwijtbare zin, zodanig dat dit aanmerkelijke schuld oplevert.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de aanwezigheid op de rijbaan van de latere slachtoffers, gelet op de lage houding die zij op dat moment hadden ingenomen, niet voorzienbaar was en dat er geen andere (bijkomende) omstandigheden kunnen worden vastgesteld om te kunnen concluderen dat er een aan verdachtes schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het aan hem primair ten laste gelegde.
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op voorgaande overwegingen met betrekking tot het primair ten laste gelegde acht de rechtbank ook het subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Uit deze overwegingen volgt immers dat voor verdachte de zowel uiterst specifieke als noodlottige situatie niet voorzienbaar was. Ook overigens kunnen geen onvoorzichtige gedragingen worden vastgesteld, zodat niet bewezen kan worden dat verdachte zich als bestuurder van zijn personenauto gevaarscheppend heeft gedragen in de zin van artikel 5 WVW. Verdachte zal daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. E.W. van Weringh, voorzitter, G. Eelsing en
K.K. Lindenberg, in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Baren, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 maart 2011.
Mr. Van Weringh is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.