RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/650720-10 (promis)
datum uitspraak: 10 februari 2011
raadsman: mr. H.J. van Balen
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2011.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 1 juni 1998 tot en met 28 februari 2010, in de gemeente Groningen, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning [woonadres]en/of de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas, water en licht, en althans opzettelijk eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat de huur van die woning en/of de kosten van die voorzieningen en/of eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door valsheid in geschrifte of door oplichting of door verduistering, in elk geval door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden op grond van de bekennende verklaring van verdachte en de verklaring van zijn medeverdachte zoals zij deze bij de politie heeft afgelegd. Verdachte heeft gedurende 28 jaar geprofiteerd van de bijstandsuitkering die zijn partner gedurende die periode onterecht heeft ontvangen. Het grootste deel van deze periode is verjaard, hetgeen de periode die nu ten laste is gelegd verklaart. De pleegperiode is gekoppeld aan de periode waarin verdachte genoten heeft van de uitkering van zijn partner.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewijsvraag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
De processen-verbaal van verhoor d.d. 6 april 2010, opgenomen op pagina 94 e.v. van dossier nr. 200023016 d.d. 18 mei 2010 van het Samenwerkingsverband Sociale recherche Groningen, inhoudende de verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben getrouwd geweest met [medeverdachte]. We zijn in 1983 gescheiden. We zijn een paar weken uit elkaar geweest, maar eigenlijk hebben we altijd op het adres [woonadres] samengewoond. We hebben bewust verzwegen dat we samenwoonden om de studie van de kinderen te kunnen betalen.
De vaste lasten worden van [medeverdachte]’s uitkering betaald. Ik regel alles op financieel gebied. [medeverdachte]en ik hebben alle goederen in ons huis samen aangeschaft. De internet- en telefoonrekening worden van de rekening van [medeverdachte] betaald. Ik maak hier uiteraard ook gebruik van.
Ik geef toe dat ik me schuldig heb gemaakt aan opzetheling. [medeverdachte] en ik hebben samen bewust voor de sociale dienst verzwegen dat we samenwoonden om er financieel beter van te worden.
De processen-verbaal van verhoor d.d. 6 april 2010, opgenomen op pagina 79 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [medeverdachte], zakelijk weergegeven:
Ik ben aangehouden omdat ik niet heb doorgegeven aan de Sociale Dienst dat ik weer met mijn man [verdachte] ben gaan samenwonen. We zijn altijd bij elkaar geweest, dag en nacht, na de scheiding zijn we kort uit elkaar geweest en daarna zijn we op dezelfde voet verder gegaan. We waren bij elkaar op het moment dat ik de uitkering heb aangevraagd. Ik ontvang een bijstandsuitkering sinds 1982.
We hebben allebei een eigen rekening. Ik betaal de huur en gas en licht. Dat gaat direct van de uitkering af. [verdachte] betaalt kleding, eten, drinken en de televisie. Van mijn geld worden ook wel boodschappen gedaan. Alles is door elkaar, we deden alles samen.
Uit bovengenoemde bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend dat verdachte het hem ten laste heeft begaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij, in de periode van 1 juni 1998 tot en met 28 februari 2010, in de gemeente Groningen, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning [woonadres] en de in die woning aanwezige voorzieningen, te weten gas, water en licht, en opzettelijk eet- en drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat de huur van die woning en de kosten van die voorzieningen en eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet of de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door valsheid in geschrifte was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard, levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitings-gronden aanwezig worden geacht.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden. De officier van justitie heeft haar vordering gebaseerd op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak kan worden volstaan met de oplegging van een taakstraf, waarvan een deel voorwaardelijk.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en het aangaande zijn persoon opgemaakte reclasseringsrapport en het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 2 december 2010, alsmede de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voordeel trekken van geld dat werd verkregen doormiddel van uitkeringsfraude. De partner van verdachte ontving een bijstandsuitkering en heeft opzettelijk geen melding gemaakt van het feit dat zij samenwoonden. Verdachte heeft van deze uitkering geprofiteerd. Door aldus te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. De rechtbank merkt daarbij op dat een uitkering bedoeld is om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Indien het misbruik maken van deze voorzieningen op grote schaal plaats zou vinden, zou aan het sociale stelsel afbreuk worden gedaan en zouden uiteindelijk de mensen die op een dergelijke uitkering zijn aangewezen daarvan de dupe worden. Verdachte heeft enkel het financieel gewin van hem en zijn partner voorop gesteld.
De rechtbank heeft voorts gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag van de bijstandsfraude over de bewezenverklaarde periode, te weten een bedrag ter hoogte van
€ 142.760,83.
De rechtbank heeft tevens rekening gehouden met de inhoud van het reclasseringsrapport d.d. 7 januari 2011. Hieruit komt onder meer naar voren dat het strafbare feit heeft kunnen plaatsvinden door de houding van verdachte, die zich vaak benadeeld voelt door zijn omgeving. Verdachte wordt omschreven als een berekenend persoon die in zijn handelen de voor- en nadelen tegen elkaar afweegt en op basis daarvan een besluit neemt. De reclassering acht de kans op recidive laag gezien de schaamte van verdachte tegenover zijn omgeving voor het plegen van het onderhavige strafbare feit.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Gelet op de ernst van het feit is in principe een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie. Niettemin acht de rechtbank het in dit geval, gezien de persoonlijke omstandigheden van verdachte, geboden om hiervan af te wijken. De rechtbank zal hierbij de maximale werkstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 240 uren, opleggen om de ernst van het strafbare feit te benadrukken. Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte ook een forse voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen teneinde verdachte er van te weerhouden om opnieuw soortgelijke strafbare feiten te plegen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 240 uren, met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast als veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
De werkstraf moet zijn voltooid binnen een jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis. De veroordeelde zal zich met betrekking tot de werkstraf gedragen naar de aanwijzingen te geven door of namens de Reclassering Nederland.
een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. L.W. Janssen, voorzitter, H.L. Stuiver en G. Eelsing, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Baarsma, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 februari 2011.