ECLI:NL:RBGRO:2011:BP2899

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
10 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
18/994516-10
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring bezwaarschrift tegen de dagvaarding wegens onzorgvuldige handelwijze van de officier van justitie

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 10 januari 2011 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat op 2 november 2010 was ingediend door de raadsvrouw van de verdachte tegen de dagvaarding die op 26 oktober 2010 was betekend. De raadsvrouw stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat deze de dagvaarding had uitgebracht voordat de termijn voor het indienen van onderzoekswensen was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de handelwijze van de officier van justitie onzorgvuldig was en in strijd met het vertrouwensbeginsel. Dit leidde tot een herstelbare niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De rechtbank overwoog dat de officier van justitie de verdediging de mogelijkheid had ontnomen om een gemotiveerd sepotverzoek te doen, doordat het vooronderzoek niet had kunnen plaatsvinden. De officier van justitie had zich verdedigd door te stellen dat er geen sprake was van vooropgezet frustreren van de belangen van de verdediging en dat de dagvaarding noodzakelijk was om verjaring te voorkomen. De rechtbank was echter van mening dat de officier van justitie de beginselen van een goede procesorde had geschonden door de dagvaarding te betekenen voordat de termijn voor het indienen van onderzoekswensen was verstreken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. De rechtbank gaf de officier van justitie de mogelijkheid om de vervolging opnieuw op te vatten in de fase voorafgaande aan de dagvaarding, waarbij rekening gehouden moest worden met de onderzoekswensen van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 18/994516-10
Kenmerk: Rk 11/5
BESCHIKKING
van de rechtbank te Groningen, meervoudige economische raadkamer voor strafzaken, op het op 2 november 2010 ter griffie van deze rechtbank ingediende bezwaarschrift tegen de dagvaarding op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte],
gevestigd te [adres],
hierna te noemen "verdachte".
Procedure
Namens verdachte is op 2 november 2010 een bezwaarschrift ingediend tegen de op 26 oktober 2010 betekende dagvaarding.
De rechtbank heeft kennis genomen van het bezwaarschrift alsmede van het strafdossier met bovenvermeld parketnummer.
De officier van justitie, mr. M. van Strien, de raadsvrouw van verdachte, en de vertegenwoordiger van verdachte, [vertegenwoordiger verdachte], zijn gehoord ter zitting van de raadkamer met gesloten deuren van 10 januari 2011.
Inhoud van het bezwaarschrift
De raadsvrouw maakt namens de verdachte bezwaar tegen de tegen verdachte rechtspersoon uitgebrachte dagvaarding, stellende dat - zakelijk weergegeven - de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens:
- het frustreren van het recht van de verdachte om overeenkomstig artikel 36a van het Wetboek van Strafvordering de rechter-commissaris te verzoeken om een mini-instructie te openen door, voordat de gegunde termijn daarvoor (tot 1 november 2010) was verstreken, de dagvaarding aan de verdachte te betekenen. Nu het onderzoek à décharge in het vooronderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden wordt de verdediging de mogelijkheid ontnomen een gemotiveerd sepotverzoek te doen;
- het schenden van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) waarmee het recht van de verdachte op een 'fair trial" wordt gefrustreerd;
- het schenden van de beginselen van behoorlijke procesorde door het het prematuur uitvaardigen van de dagvaarding, hetgeen strijd oplevert met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het zorgvuldigheidsbeginsel;
- strijd met het uitdrukkelijk standpunt van de wetgever anno 2010 dat onder andere luidt dat de verdediging een sterke positie in het vooronderzoek moet hebben in het belang van een eerlijke en evenwichtige procesvoering.
Standpunten ter zitting
De raadsvrouw heeft ter zitting van 10 januari 2010 het bezwaarschrift nader toegelicht. Zij heeft nog gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 11 december 2008 (nr. 6293-04, Mirilashvili) waaruit volgt dat er een volledig dossier moet zijn voordat door de officier van justitie een rechtvaardige beslissing over de vervolging kan nemen. De raadsvrouw heeft intussen alsnog een verzoek tot het starten van een mini-instructie aan de rechter-commissaris gericht. Daarbij is ook meegedeeld welke getuige-deskundige verdachte zou wil laten horen met betrekking tot de zorgplicht in het kader van de Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van vooropgezet frustreren van de belangen van de verdediging. Vandaag is geen sprake van een inhoudelijke behandeling maar van een regiezitting, zodat ruimte bestaat voor het formuleren van onderzoekswensen. Voorts wordt met dagvaarden stuiten van de verjaring bereikt. Dit is van belang in verband met de ten laste gelegde overtredingen. Daarnaast stelt de officier van justitie dat het in het belang van een zorgvuldige en doelmatige rechtsbedeling is dat de behandeling en beoordeling van alle verdachten in het onderhavige dossier gelijktijdig en door dezelfde samenstelling van de rechtbank geschiedt. De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het recht tot dagvaarden formeel niet onmogelijk gemaakt wordt door een verzoek om een mini-instructie. De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat verdachte slechts een relatief belang heeft om een openbare zitting te voorkomen zeker nu afgelopen zaterdag al een publicatie over deze strafzaak in het Financieel Dagblad heeft gestaan.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de beslissing op het bezwaarschrift aangehouden kan worden onder toepassing van artikel 250, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering en dat langs die weg ook recht gedaan kan worden aan de belangen van verdachte.
Beoordeling
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat op 13 juli 2010 door de officier van justitie een brief aan de raadsvrouw is gezonden met daarin onder andere de mededeling dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat vòòr 1 oktober 2010 een vervolgingsbeslissing zal worden genomen. In een brief van 27 september 2010 van de raadsvrouw aan de officier van justitie staat dat de raadsvrouw op 8 september 2001 het dossier bestaande uit 15 ordners heeft ontvangen en dat zij wil bezien of er nadere onderzoekswensen bestaan. De raadsvrouw verzoekt daarom haar een termijn van één maand te gunnen. Bij brief van 28 september 2010 heeft de officier van justitie aan de raadsvrouw tot 1 november 2010 de gelegenheid gegeven om eventuele nadere onderzoekswensen kenbaar te maken.
De rechtbank constateert dat de dagvaarding op 26 oktober 2010 is betekend. De vervolgingsbeslissing is dus door de officier van justitie genomen voordat de termijn, die de raadsvrouw door de officier van justitie vergund was, was verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, door voor 1 november 2010 tot dagvaarding over te gaan, de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden. Door toch tot dagvaarding over te gaan is het voor verdachte niet mogelijk geweest de officier van justitie nieuw en ander onderzoeksmateriaal te presenteren met het oog op de te nemen vervolgingsbeslissing. In het licht van de hiervoor genoemde correspondentie acht de rechtbank deze handelwijze van de officier van justitie onzorgvuldig. De officier van justitie heeft hierbij met name het vertrouwensbeginsel geschonden aangezien bij de verdediging de verwachting was gewekt door de officier van justitie dat vóór 1 november 2010 niet tot vervolging overgegaan zou worden.
Gelet op het voorgaande zal het bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond worden verklaard.
De officier van justitie zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de dagvaarding. De rechtbank is echter van oordeel dat, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 december 1985 (NJ 1986/439), er in casu sprake is van een herstelbare niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Door thans de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wordt deze de mogelijkheid geboden de vervolging weer op te vatten in de fase voorafgaande aan de uitgebrachte dagvaarding, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de officier van justitie in de nog te nemen vervolgingsbeslissing acht zal slaan op het door de verdediging gevraagde onderzoek ex artikel 36a en volgende van het Wetboek van Strafvordering.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond;
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de op 26 oktober 2010 aan verdachte betekende dagvaarding voor de zitting van 10 januari 2011.
Deze beschikking is op 10 januari 2011 gegeven door mrs. F. Sijens, voorzitter, G. Eelsing en H.J. Bastin, rechters, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot, griffier.