RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
Meervoudige familiekamer
zaaknrs.: 111667 / FA RK 09-1760, 120572 / FA RK 10-2002 en 121243 JE RK 10-799
beschikking d.d. 26 oktober 2010
[de vrouw],
wonende te [adres],
verzoekster,
hierna te noemen de vrouw,
voorheen mr. J.A.M. Staal-Olislaegers,
thans mr. F.B. Flooren,
[de man],
wonende te [adres],
verweerder,
hierna te noemen de man,
advocaat voorheen mrs. S. Wiersma, M.H. Wormmeester, P.C. Smit,
thans in persoon procederende.
De rechtbank heeft op 8 april 2010 en 22 juni 2010 (tussen)beschikkingen gegeven in de zaak met nummer 111667 / FA RK 09-1760.
De vrouw heeft op 18 augustus 2010 een verzoekschrift ingediend (zaaknummer: 120572 / FA RK 10-2002), waarin zij verzoekt om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen van partijen bij haar wordt bepaald.
Op 20 september 2010 is ter griffie van de rechtbank de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) ontvangen. In deze rapportage wordt verzocht de minderjarige kinderen onder toezicht te stellen van bureau jeugdzorg Groningen (hierna: bjz) voor de duur van een jaar (zaaknummer: 121243 / JE RK 10-799)
Op 1 oktober 2010 is ter griffie van de rechtbank het advies van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) ontvangen.
Ter griffie is op 4 oktober 2010 een brief met als bijlage een uitspraak van de rechtbank te Parijs van de zijde van de vrouw ontvangen.
De rechtbank heeft de zaken met nummers 111667 / FA RK 09-1760, 120572 / FA RK
10-2002 en 121243 JE RK 10-799 gevoegd behandeld ter zitting met gesloten deuren van 5 oktober 2010. Daarbij zijn de vrouw, bijgestaan door mr. F.B. Flooren, alsmede vertegenwoordigers van de raad en bjz, verschenen en gehoord.
Hoewel deugdelijk opgeroepen is de man niet ter zitting verschenen.
Op 13 oktober 2010 is ter griffie een brief met als bijlage een Nederlandse vertaling van de uitspraak van de rechtbank te Parijs ontvangen van de zijde van de vrouw.
De rechtbank neemt over hetgeen is overwogen en beslist in voornoemde beschikkingen. Bij beschikking van 8 april 2010 is de man -voor zover nodig- geschorst in de uitoefening van het gezag en is bureau jeugdzorg Groningen belast met de tijdelijke voogdij over de minderjarige kinderen [kind 1], geboren [in 1998] te [***] (Dominicaanse Republiek), [kind 2], geboren [in 2000] te [***] (Nederlandse Antillen), [kind 3], geboren [in 2001] te [***] (Nederlandse Antillen) en [kind 4], geboren [in 2003] te [***] (Nederlandse Antillen). Bij beschikking van 22 juni 2010 is de raad verzocht een onderzoek in te stellen en het IJI advies gevraagd omtrent de internationale aspecten. Iedere overige beslissing is aangehouden.
De rechtbank zal eerst ingaan op de internationale aspecten van de onderhavige zaak. Voorts zullen de verzoeken van de vrouw om haar alleen te belasten met het gezag over de vier kinderen van partijen en de bepaling van hun hoofdverblijf aan de orde komen en daarna wordt geoordeeld op het verzoek van de raad om de kinderen onder toezicht te stellen van bjz.
De internationale aspecten
Ten eerste dient te worden beoordeeld of het Dominicaanse echtscheidingsvonnis in Nederland kan worden erkend. Artikel 2 van de Wet Conflictenrecht Echtscheiding (WCE) is op deze erkenning van toepassing. Lid 1 van voornoemd artikel bepaalt dat een buiten het Koninkrijk na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed in Nederland wordt erkend, indien zij tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit aan wie daartoe rechtsmacht toekwam. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat een buiten het Koninkrijk verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed, die niet voldoet aan één of meer van de voorwaarden in het vorige lid gesteld, in Nederland toch wordt erkend, indien duidelijk blijkt dat de wederpartij in de buitenlandse procedure uitdrukkelijk of stilzwijgend hetzij tijdens die procedure heeft ingestemd met, hetzij zich na die procedure heeft neergelegd bij de ontbinding van het huwelijk of de scheiding van tafel en bed.
De vrouw heeft gesteld dat de ontbinding van het huwelijk in de Dominicaanse Republiek niet tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging. De rechtbank zal echter aan deze stelling voorbij gaan. De vrouw heeft haar verzoek tot echtscheiding, d.d. 29 april 2008, ingetrokken en derhalve is zij bij beschikking van deze rechtbank van 7 juli 2009 in haar verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw zich derhalve na de procedure in de Dominicaanse Republiek neergelegd bij de buiten het Koninkrijk verkregen ontbinding van het huwelijk.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 2 lid 2 WCE het Dominicaanse echtscheidingsvonnis in Nederland kan worden erkend. Daar bij komt dat er op de Arubaanse huwelijksakte een aantekening is gemaakt van de echtscheiding van partijen. Op grond van artikel 40 van het Statuut heeft deze akte en derhalve ook de aantekening rechtskracht in alle delen van het Koninkrijk.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de beslissing omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid die in het Dominicaanse echtscheidingsvonnis is opgenomen in Nederland kan worden erkend.
Uit het advies van het IJI blijkt dat er ten aanzien van de erkenning van de in het echtscheidingsvonnis opgenomen gezagsvoorziening geen geldende verdragsregeling of andere regelingen zijn waarop de erkenning kan worden gebaseerd. Dit betekent dat de commune internationale privaatrechtelijke regels dienen te worden gevolgd. Artikel 432 Rechtsvordering (Rv) vormt hiervoor de grondslag. Voorts dienen bij de erkenning van een gezagsvoorziening drie vereisten in aanmerking te worden genomen, te weten de bevoegdheid van de vreemde rechter, de procesgang en de openbare orde.
Ten aanzien van het eerste vereiste -de bevoegdheid van de vreemde rechter- overweegt de rechtbank het volgende.
In zaken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is internationaal gezien de meest aanvaardbare regel, dat de rechter van het land waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hebben bevoegd is. In het vonnis van de Dominicaanse rechtbank, d.d. 31 maart 2009, is echter geen overweging opgenomen waaruit blijkt waarop de Dominicaanse rechtbank die bevoegdheid heeft gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben alle vier de kinderen sinds 2008 hun gewone verblijfplaats in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat gezien de internationaal meest aanvaardbare regel de Dominicaanse rechtbank niet bevoegd was een beslissing te nemen omtrent de gezagsvoorziening. Derhalve is niet voldaan aan het eerste vereiste dat voor de erkenning van beslissingen in het kader van de ouderlijke verantwoordelijkheid noodzakelijk is. De beslissing omtrent de gezagsvoorziening van de Dominicaanse rechtbank kan dan ook niet in Nederland worden erkend.
In de beschikking van 8 april 2010 is overwogen dat de rechtbank Groningen zich in de zaak met nummer 111667 / FA RK 09-1760 bevoegd acht ten aanzien van de gezagsvoorziening en dat op dit verzoek Nederlands recht wordt toegepast. Vervolgens is er op 18 augustus 2010 door de vrouw een verzoek inzake het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen ingediend en heeft de raad op 20 september 2010 verzocht de kinderen onder toezicht te stellen. De kinderen [kind 1], [kind 3] en [kind 4] hebben ten tijde van de indiening van deze verzoekschriften hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt inzake de verzoeken omtrent het hoofdverblijf en de ondertoezichtstelling. De minderjarige [kind 2] is in maart 2010 door de man meegenomen naar Frankrijk. Gelet op de omstandigheden waaronder de [kind 2] is meegenomen naar Frankrijk is de rechtbank van oordeel dat zijn gewone verblijfplaats nog steeds in Nederland is gelegen. Derhalve is de rechtbank op grond van artikel 8 Brussel II bis ook ten aanzien van [kind 2] bevoegd de verzoeken omtrent het hoofdverblijf en de ondertoezichtstelling te behandelen. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de onderhavige procedures samenhangende procedures betreffen. Op grond van artikel 2 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 zal de rechtbank op deze verzoeken Nederlands recht toepassen.
De gezagsvoorziening
De beslissing omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid opgenomen in het Dominicaanse echtscheidingsvonnis van 31 maart 2009 is niet voor erkenning in Nederland vatbaar. Dit betekent dat partijen thans gezamenlijk belast zijn met het gezag over de minderjarigen [kind 1], [kind 3] en [kind 4]. Mevrouw [naam grootmoeder], grootmoeder (vz), is belast met de voogdij over de minderjarige [kind 2].
De vrouw heeft verzocht haar alleen te belasten met het gezag over de vier kinderen van partijen.
Zoals hiervoor is overwogen zijn partijen gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen [kind 1], [kind 3] en [kind 4]. Op grond van artikel 1:253n lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezamenlijk gezag worden beëindigd indien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing omtrent de gezagsvoorziening van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Op grond van artikel 1:253n lid 2 jo 1:251a lid 1 BW kan de rechter bepalen dat het gezag aan een ouder toekomt indien:
a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de overgelegde bescheiden en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
Uit de overgelegde bescheiden en het verhandelde ter zitting volgt dat de man in de afgelopen periode niet in het belang van de kinderen heeft gehandeld. Zo heeft de man in maart 2010 zonder overleg met de vrouw de minderjarige [kind 2] meegenomen naar Frankrijk, terwijl hij sinds 2008 bij de vrouw en zijn zus en broertjes in Nederland verbleef. Het hoeft geen betoog dat het in casu abrupt meenemen van een kind naar een ander land allerminst in het belang van een kind en diens broertjes en zus is. Daar komt bij dat de man de kinderen heeft uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie en de zorgverzekering alsmede de noodzakelijke hulpverlening voor de kinderen heeft opgezegd. Dit heeft tot gevolg gehad dat de hulpverlening aan de kinderen stagneerde. Ook dit is niet in het belang van de kinderen geweest. Sinds de man in Frankrijk verblijft, heeft er een periode contact plaatsgevonden tussen [kind 2], de man en de andere kinderen. De inhoud van dit contact was echter dermate kindonvriendelijk dat bjz het niet meer verantwoord achtte dat er nog contact plaatsvond. Ook de cadeaus die de man de kinderen stuurde waren van dien aard dat deze niet aan de kinderen zijn gegeven, maar aan de politie zijn overhandigd. Door de handelswijze van de man en zijn dreigende houding verblijft de vrouw samen met de kinderen voor hun veiligheid al geruime tijd in een vrouwenopvang. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het niet verantwoord het gezamenlijk gezag van de ouders te laten voortduren. Bovendien is de communicatie tussen partijen dermate ernstig verstoord dat de rechtbank van oordeel is dat de kinderen bij voortzetting van het gezamenlijk gezag klem of verloren raken tussen de ouders. Niet valt te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Het is derhalve in het belang van de minderjarigen [kind 1], [kind 3] en [kind 4] noodzakelijk, dat het gezag over hen aan de vrouw alleen toekomt.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de tijdelijke voogdij over voornoemde minderjarige kinderen door deze beslissing zal zijn beëindigd, conform artikel 1:253r BW jo 1:253q BW.
Ten aanzien van de minderjarige [kind 2] is grootmoeder (vz) belast met de voogdij. Het verzoek van de vrouw dient in dit geval aldus gelezen te worden dat op grond van artikel 1:277 BW verzocht wordt haar in het gezag te herstellen. Lid 1 van voornoemd artikel bepaalt dat indien de rechtbank overtuigd is, dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, deze ouder op zijn verzoek in het gezag kan worden hersteld.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het gezag van de vrouw over de minderjarige [kind 2] te worden hersteld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de minderjarige [kind 2] in ieder geval vanaf juni 2008 niet meer door zijn voogdes wordt verzorgd en opgevoed. Daar komt bij dat de man heeft gesteld dat partijen destijds zijn ontheven van het gezag over [kind 2], omdat partijen veel in Nederland verbleven in verband met de verzorging van [kind 1]. Destijds werd [kind 2] met name door grootmoeder (vz) verzorgd en opgevoed. De ontheffing was derhalve eerder van praktische aard dan dat de ontheffing werd ingegeven door het ontbreken van pedagogische vaardigheden bij partijen. Overigens heeft de vrouw betwist dat zij toestemming heeft gegeven voor de ontheffing.
Voornoemde beslissing brengt met zich mee dat de voogdij op grond van artikel 1:281 lid 1 sub b BW eindigt. De tijdelijke voogdij wordt eveneens beëindigd, conform artikel 1:253r BW jo 1:253q BW.
Het hoofdverblijf
Zoals hiervoor is overwogen wordt de vrouw alleen belast met het gezag over de vier de minderjarige kinderen van partijen. Zij heeft derhalve geen belang meer bij een beslissing op het verzoek tot het bepalen van hun hoofdverblijf, omdat zij op grond van haar gezag kan bepalen waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben. De rechtbank zal de vrouw in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
De ondertoezichtstelling
De raad heeft verzocht de kinderen onder toezicht te stellen, omdat zij ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling. Aan dit verzoek heeft de raad ten grondslag gelegd dat de bedreiging voor een groot deel wordt veroorzaakt door de strijd tussen de ouders en de onveiligheid die daaruit voortvloeit. De vrouw heeft bescherming en ondersteuning nodig in moeilijke periodes alsmede bij de juridische procedures die naar verwachting zullen gaan volgen. Ook indien de vrouw alleen met het gezag wordt belast, is deze ondersteuning naar de mening van de raad noodzakelijk. Gezien de complexe situatie en de houding van man, acht de raad hulpverlening in het vrijwillige kader onvoldoende toereikend.
Ter zitting heeft de vrouw naar voren gebracht in te kunnen stemmen met het verzoek van de raad. Voorts heeft zij naar voren gebracht open te staan voor hulpverlening.
De rechtbank benadrukt dat er geen twijfel bestaat over de pedagogische vaardigheden van de vrouw. Ook bij de hulpverlenende instanties bestaat hierover geen twijfel. Zoals hiervoor onder de gezagsvoorziening is overwogen handelt de man niet in het belang van de kinderen en vormt de houding van de man een bedreiging voor de kinderen. Ook de strijd tussen de ouders en het vooruitzicht dat deze strijd nog zal voortduren is een bedreiging voor de kinderen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de voorwaarde, in artikel 254, lid 1, Boek 1, Burgerlijk Wetboek, voor ondertoezichtstelling gesteld, is vervuld.
Vast is komen te staan dat andere middelen in vrijwillig kader hebben gefaald om te voorkomen dat de minderjarigen in hun zedelijke en geestelijke belangen worden bedreigd.
De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat de vrouw kan instemmen met de ondertoezichtstelling van de kinderen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de kosten van het advies van het IJI voor rekening komen van het Rijk.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het verzoek omtrent het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen;
belast de vrouw met uitsluiting van de man met het gezag over de minderjarige kinderen:
* [kind 1], geboren [in 1998] te [***] (Dominicaanse Republiek),
* [kind 3], geboren [in 2001] te [***] (Nederlandse Antillen), en
* [kind 4], geboren [in 2003] te [***] (Nederlandse Antillen);
belast de vrouw met het gezag over de minderjarige [kind 2], geboren [in 2000] te [***] (Nederlandse Antillen);
bepaalt dat de voogdij over de minderjarige [kind 2] is beëindigd;
bepaalt dat de tijdelijke voogdij over de minderjarigen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] is beëindigd;
bepaalt dat de kosten van het advies van het Internationaal Juridisch Instituut ten laste van 's Rijks Kas worden gebracht;
stelt de minderjarigen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] met ingang van heden onder toezicht en draagt de ondertoezichtstelling op aan het bureau jeugdzorg Groningen (bjz) te Groningen, p/a Postbus 1203 voor een termijn van 1 jaar;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.A. Flinterman, voorzitter, J.P. Evenhuis en J.H.H.M. Dorscheidt en uitgesproken door deze ter openbare terechtzitting van 26 oktober 2010 in tegenwoordigheid van mr. L.J. van der Heide als griffier.
De griffier deelt mede, dat partijen tegen deze beschikking, voor zover hierin een eindbeslissing is opgenomen, in hoger beroep kunnen gaan bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Dit beroep dient door partijen te worden ingesteld binnen drie maanden na de datum van de uitspraak. Deze datum staat in de beschikking vermeld.
Voor de partij, die in deze procedure niet is verschenen, vangt de termijn van drie maanden aan na de betekening van deze beschikking aan hem/haar in persoon dan wel op het moment, waarop deze beschikking aan hem/haar op andere wijze is bekend geworden.
Het beroep moet namens een partij worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Uw advocaat kan u daarover nader informeren.