ECLI:NL:RBGRO:2010:BO2924

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
115703/FA RK 10-176
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van overeengekomen partneralimentatie met niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de rechtbank Groningen op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan over een verzoek tot wijziging van de overeengekomen partneralimentatie. De man, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met de vrouw, had verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil, met ingang van 1 augustus 2009. Dit verzoek was gebaseerd op een ingrijpende wijziging van omstandigheden, waaronder een inkomensachteruitgang en hoge schulden. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dergelijke wijziging die de werking van het niet-wijzigingsbeding zou rechtvaardigen. De man had bij de indiening van zijn verzoek onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan, waardoor de rechtbank niet kon concluderen dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:159, derde lid, BW. De rechtbank benadrukte dat de man niet had aangetoond dat de omstandigheden die hij aanvoerde, niet voorzienbaar waren op het moment van het sluiten van het convenant. De vrouw voerde aan dat de man zijn stelplicht niet had nageleefd en dat de door hem gestelde omstandigheden niet als ingrijpend konden worden gekwalificeerd. De rechtbank wees het verzoek van de man af, met de overweging dat de man onvoldoende had onderbouwd dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kon worden gehouden. De uitspraak benadrukt het belang van de stelplicht en de bewijsvoering in zaken betreffende partneralimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 115703 / FA RK 10-176
beschikking d.d. 12 oktober 2010
in de zaak van:
verzoeker,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.C. Braak,
en
verweerster,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M. Crouwel.
PROCESVERLOOP
De man heeft op 25 januari 2010 bij deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, waarin hij heeft verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen, dat de beschikking van deze rechtbank van 26 oktober 2004 wordt herzien en te bepalen dat het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen ten titel van levensonderhoud op nihil wordt gesteld met ingang van 1 augustus 2009, althans vanaf datum verzoek, althans te bepalen dat het door de man te betalen bedrag als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld op een zodanig bedrag per maand en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Op 26 januari 2010 is ter griffie een brief met bijlagen van mr. E.H. Jansen, toenmalig advocaat van de man, ontvangen.
De vrouw heeft op 18 maart 2010 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Op 11 mei 2010 is ter griffie een brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw ontvangen.
Op 18 mei 2010 is ter griffie een brief met bijlagen van de advocaat van de man ontvangen.
De rechtbank heeft partijen, bijgestaan door hun raadslieden, gehoord ter zitting met gesloten deuren van 25 mei 2010. Hierbij zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen en gehoord.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
- Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
- Bij beschikking van 26 oktober 2004 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 8 november 2004 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- Partijen zijn volgens een door hen op 16 september 2004 ondertekend convenant - voor zover hier van belang- overeengekomen dat de man een bedrag van € 1.813,- bruto per maand ter zake partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, waarbij is overeengekomen dat deze alimentatieregeling niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in artikel 1:159, derde lid, Burgerlijk Wetboek (BW).
Standpunt van de man
Ter zitting heeft de man gesteld dat er sprake is van een dusdanige inkomensachteruitgang en dusdanig hoge schulden en daarmee van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het overeengekomen niet-wijzigingsbeding gehouden mag worden. Volgens hem is sprake van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De man heeft niet kunnen voorzien dat de voormalige echtelijke woning, die aan de man is toegescheiden, uiteindelijk met een verlies van € 40.000,- zou worden verkocht. Evenmin heeft hij in 2005 kunnen voorzien dat hij bij het bedrijf waarbij hij in loondienst was zou worden ontslagen. De man heeft verder aangevoerd dat zijn besteedbaar inkomen is veranderd van inkomen uit arbeid (loondienst) in inkomen bestaande uit winst uit onderneming. De man exploiteert sinds zijn ontslag een eigen bedrijf genaamd Implisoft. De gerealiseerde omzetten blijven achter bij de verwachting en de schulden aan de belastingdienst (totaal ongeveer € 60.000,-) en privé-schulden zijn onverantwoord hoog. De schulden zijn mede het gevolg van de omstandigheid dat de man aan zijn alimentatieverplichting is blijven voldoen, terwijl hij daartoe niet meer in staat was. Eén en ander is het gevolg van een wisseling van opdrachtgevers. Vanaf 1 september 2009 wordt slechts een bedrag van € 2.380,- (inclusief BTW) uitgefactureerd aan de B.V.. Van dit bedrag moeten de kosten ten bedrage van € 15.000,- op jaarbasis nog af. Het betreft een vast inkomen. De man werkt voor één opdrachtgever.
De man verzoekt de wijziging met ingang van 1 augustus 2009 in te laten gaan, omdat hij vanwege het verlies van zijn vaste opdrachtgever met ingang van voornoemde datum niet langer in staat is aan zijn betalingsverplichting jegens de vrouw te voldoen.
Ten slotte heeft de man er op gewezen dat hij in maart 2009 met de vrouw tot afspraken is gekomen over wijziging van de alimentatie. Volgens deze afspraken zou de man met ingang van 1 april 2009 met een bedrag van € 1.500,- bruto per maand gaan bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling een brief van de vrouw overgelegd van 2 april 2009.
Standpunt van de vrouw
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man op geen enkele wijze invulling heeft gegeven aan zijn stelplicht en dat hij op geen enkele manier heeft aangegeven waarom het overeengekomen niet-wijzigingsbeding zou moeten worden opengebroken. Reeds om die reden dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek. Subsidiair stelt de vrouw dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden niet zijn aan te merken als een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159, derde lid, BW. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan en wat er zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Toen partijen de afspraken maakten bestond er over de verdiencapaciteit van de man geen enkele onduidelijkheid. In 2005 heeft de man er zelf voor gekozen om in plaats van in loondienst te blijven werken voor zichzelf te beginnen. Gelet op zijn financiële verplichtingen jegens de vrouw heeft hij derhalve een risico genomen. Dit dient voor rekening en risico van de man te blijven.
Mocht de man wel ontvankelijk zijn in zijn verzoek dan is de vrouw van mening dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. De man heeft op geen enkele manier onderbouwd waarom hij in juli 2009 met de B.V. in zee is gegaan. Bovendien heeft hij niet aangetoond welke pogingen hij heeft gedaan, of nog doet, om zijn verdiencapaciteit volledig te benutten.
De vrouw heeft verder gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van de man dat hij, gezien zijn financiële situatie, niet in staat is om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De winst over 2009 en 2008 wordt door de vrouw na omzetbelasting en aftrek kosten begroot op € 61.245,- respectievelijk € 71.751,-. Mogelijk dient van een hoger inkomen van de man te worden uitgegaan nu niet is gebleken dat hij overeenkomstig het gestelde in de toelichting op de balans, in 2007 een lening daadwerkelijk heeft afgelost. Voor wat betreft de door de man gestelde huwelijkse schulden kan er rekening worden gehouden met een bedrag van in totaal € 461,64,- per maand aan aflossing op een hypothecaire lening. Met de aflossing op de schuld aan Interbank kan tot 2011 rekening worden gehouden.
Voor zover van belang, heeft de vrouw nog aangevoerd dat partijen voor de behoefte van de vrouw destijds zijn uitgegaan van een bedrag van € 1.920,- netto per maand (netto besteedbaar inkomen € 4.100,- per maand, minus € 900,- voor de kinderen x 60% conform de Hof-formule). De vrouw stelt dat haar behoefte geïndexeerd € 2.166,- per maand bedraagt. Gelet op haar huidige netto-inkomen van € 1.280,71 per maand heeft de vrouw nog een bijdrage nodig van € 886,- netto per maand, zijnde € 1.250,- bruto per maand om volledig in haar behoefte te kunnen voorzien. De man moet in ieder geval in staat worden geacht om dit bedrag maandelijks te betalen.
De vrouw stelt verder dat overeenkomstig vaste rechtspraktijk een eventuele wijziging van de bijdrage in haar levensonderhoud niet eerder kan ingaan dan de datum van de indiening van het verzoekschrift van de man, te weten 25 januari 2010.
Ten slotte heeft de vrouw bestreden dat zij een overeenkomst met de man heeft gesloten volgens welke de werking van het in het convenant opgenomen beding van niet wijziging is doorbroken.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1: 159, derde lid, BW kan een overeenkomst die een beding van niet-wijziging bevat, door de rechter worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende feiten en omstandigheden ter onderbouwing van de grondslag van zijn verzoek aangedragen om hem in zijn verzoek te kunnen ontvangen.
Aangaande het verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt.
In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de werking van het niet-wijzigingsbeding door een nadere overeenkomst tussen hem en de vrouw in maart 2009 is doorbroken. De brief van de vrouw van 2 april 2009, waarin onder meer staat vermeld dat een nieuwe (draagkracht)berekening dient te worden gemaakt waarvoor de man financiële stukken dient aan te leveren, duidt op een te pril stadium van overleg om anders te kunnen aannemen.
Voorts overweegt de rechtbank in zijn algemeenheid dat het overeenkomen van een niet-wijzigingsbeding vooral wordt ingegeven door de behoefte om te voorzien in de mogelijkheid dat er wijzigingen in de situaties van partijen intreden, welke van invloed zijn op de behoefte of draagkracht van partijen. Het niet-wijzigingsbeding is met name bedoeld om dergelijke onzekerheden uit te sluiten. Het beding strekt ertoe dat het risico voor het intreden van wijzigingen in meerdere of mindere mate bij één van partijen wordt neergelegd. Slechts indien sprake is van zéér onverwachte en ingrijpende ontwikkelingen is doorbreking van hetgeen partijen hierover zijn overeengekomen gerechtvaardigd. In dit verband kan van belang zijn of een zodanige wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan is ontstaan, dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging mag worden gehouden en dat van hem niet langer kan worden verwacht dat hij de daarin overeengekomen uitkering tot levensonderhoud aan de alimentatiegerechtigde betaalt.
Uit de beschikking van 8 september 2009 van de Hoge Raad (LJN: AW6217) volgt dat zware eisen moeten worden gesteld zowel aan de stelplicht van de man als aan de motivering van de rechter bij toewijzing van het verzoek van de man. Bij de beoordeling van de vraag of de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, dienen de volgende vragen te worden betrokken:
a) wat stond partijen voor ogen bij het tot stand komen van de echtscheidingsovereenkomst, in het bijzonder, heeft de vrouw begrepen en mogen begrijpen dat de man de mogelijkheid dat hij werkloos zou worden, dan wel zijn inkomen uit arbeid zou verliezen voor zijn risico nam en is de omvang van de behoefte van de vrouw bij het tot stand komen van het convenant het uitgangspunt geweest, en zo ja op welk bedrag kan deze omvang worden bepaald;
b) in hoeverre is de wijze waarop de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst tussen de man en de BV, alsmede de wijze waarop de beëindiging van het contract met het bewuste bedrijf heeft plaatsgevonden, geheel of ten dele aan gedragingen van de man te wijten dan wel in hoeverre dient de beëindiging van deze relaties anderszins voor risico van de man te komen;
c) welke samenhang bestaat er tussen de overeengekomen partneralimentatie en de overige voorzieningen in de echtscheidingsovereenkomst met betrekking tot de financiële gevolgen van de echtscheiding en wat zijn de consequenties van die samenhang;
d) waarom heeft de man verkozen zelfstandig ondernemer te worden na zijn ontslag en waarom heeft de man verkozen zelfstandig ondernemer te blijven na de beëindiging van het contract met de bewuste BV per 1 augustus 2009, één en ander met het oog op de gevolgen van deze keuzes voor zijn inkomen.
Ten aanzien van onder a)
De man heeft gesteld dat hij in 2005 niet heeft kunnen voorzien dat hij bij het bedrijf waarbij hij in loondienst was, zou worden ontslagen en dat hij onvoldoende over de consequenties van het niet-wijzigingsbeding heeft nagedacht. De vrouw heeft gesteld dat zij ten tijde van het sluiten van het convenant niet bekend was met een dreigend ontslag van de man bij de BV, en dat ingeval de man daarmee wel bekend was, het op zijn weg had gelegen om daarover voorafgaand aan de totstandkoming van het convenant mededelingen te doen.
In het echtscheidingsconvenant is in artikel 4.1 ten aanzien van de partneralimentatie het volgende opgenomen:
"De vrouw geniet een inkomen van € 600,- netto per maand, hetgeen betekent dat zij behoeftig is. De vrouw maakt dan ook aanspraak op partneralimentatie. Uit de aan dit convenant gehechte draagkrachtberekening kan worden opgemaakt dat de man in staat moet worden geacht een bedrag van € 1.813,- bruto per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw ten behoeve van de kosten van haar levensonderhoud te voldoen."
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man weliswaar gesteld dat zijn ontslag niet voorzienbaar was, maar hij heeft niet gesteld dat zijn inkomenspositie (in verhouding tot het inkomen van de vrouw) bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding van doorslaggevende betekenis is geweest. Dit blijkt ook op geen enkele wijze uit de redactie van de bepaling waarin het niet-wijzigingsbeding is opgenomen, terwijl partijen de verschillen in inkomenspositie wel tot uitdrukking hebben laten komen bij de toebedeling van de woning en de geldleningen. Gelet op de redactie van artikel 4.1 van het echtscheidingsconvenant en met name nu niet anders door de man is gesteld, kan niet worden geoordeeld dat de vrouw er niet van uit mocht gaan dat de man in staat zou blijven om de overeengekomen bijdrage aan haar te voldoen, ook indien sprake zou zijn van een ontslag of anderszins sprake zou zijn van een (tijdelijke) inkomensdaling. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de man, die heeft gesteld dat hij na zijn ontslag begin 2005 er aanmerkelijk in inkomen op achteruit is gegaan, niet eerder om wijziging van de alimentatie heeft verzocht, hetgeen er evenmin op duidt dat zijn inkomenspositie van doorslaggevende betekenis is geweest. Ten slotte rijst naar aanleiding van de brief van de bewuste BV van 4 januari 2005 de vraag of het ontslag ten tijde van het sluiten van het convenant niet al voorzienbaar was, in welk geval geldt dat de man, mogelijk ervan uitgaande dat hij zijn verdiencapaciteit ten volle zou kunnen blijven benutten, het risico daarvan voor zijn rekening heeft genomen. De man heeft hierover onvoldoende gesteld.
De man heeft verder onvoldoende gesteld dat hem (en de vrouw) bij de totstandkoming van het convenant voor ogen stond dat een stijging van het inkomen van de vrouw een wijziging van de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw tot gevolg zou hebben. Dit blijkt evenmin uit de redactie artikel 4.1. van het echtscheidingsconvenant.
De man heeft voorts gesteld dat hij niet heeft kunnen voorzien dat de voormalige echtelijke woning, die aan de man is toegescheiden, uiteindelijk met een verlies van € 40.000,- zou worden verkocht.
In het echtscheidingsconvenant is in artikel 5.1 ten aanzien van de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap -voor zover hier van belang- het volgende opgenomen:
"Deze woning staat momenteel te koop en het lijkt er op dat met de opbrengst van de woning de hypothecaire geldlening niet kan worden afgelost. Aangezien de vrouw de verzorging en opvoeding van de kinderen voor haar rekening neemt, waardoor zij in mindere mate in staat zal zijn een inkomen te genereren, alsmede vanwege het feit dat de man ten opzichte van de vrouw over een veel hoger arbeidsinkomen beschikt, hebben partijen besloten dat zowel de echtelijke woning als ook de daarop rustende hypothecaire geldleningen, aan de man moeten worden toegescheiden."
en voorts
"Partijen verwachten dat de echtelijke woning zal opleveren € 390.000,-. De hypothecaire geldlening bedraagt circa € 405.000,-, inclusief een consumptief krediet van € 80.000,-."
Deze bepaling brengt de rechtbank tot het oordeel dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant het risico dat de woning met verlies zou worden verkocht daarin hebben verdisconteerd. De man heeft onvoldoende gesteld en evenmin met stukken onderbouwd dat het geleden verlies het ten tijde van het sluiten van het convenant voorziene verlies in die mate in omvang heeft overtroffen, dat de man redelijkerwijs niet langer aan het niet-wijzigingsbeding inzake de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw mag worden gehouden. Verder heeft de man niet gesteld dat het de bedoeling van partijen was om ingeval van een niet voorzien substantieel verlies de werking van het niet-wijzigingsbeding te doorbreken.
Ten aanzien van onder b)
Dienaangaande verwijst de rechtbank naar voorgaande overweging, waarin is geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld dat zijn inkomenspositie (in verhouding tot het inkomen van de vrouw) bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding van doorslaggevende betekenis is geweest. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de wijze waarop de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst van de man heeft plaatsgevonden niet geheel of ten dele aan zijn eigen gedragingen te wijten is. Zowel de door de man overgelegde voormelde brief van 4 januari 2005, als de brieven van 16 juli 2009 en 20 augustus 2009 van de bewuste B.V. roepen bij de rechtbank vragen op over de verwijtbaarheid van het ontslag respectievelijk de beëindiging van het contract.
Ten aanzien van onder c)
De man heeft ten aanzien van de samenhang tussen de overeengekomen alimentatie en de overige voorzieningen in de echtscheidingsovereenkomst met betrekking tot de financiële gevolgen van de echtscheiding en de consequenties van die samenhang niets gesteld.
Uit artikel 5.1 van het echtscheidingsconvenant blijkt weliswaar van een samenhang tussen de verdeling van de huwelijksgemeenschap, de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen en de hoogte van de inkomens van partijen, maar niet duidelijk is of en zo ja, in hoeverre deze factoren van invloed zijn geweest bij het overeenkomen van het bedrag aan partneralimentatie.
Ten aanzien van onder d)
Ook hier verwijst de rechtbank naar de overweging onder a, waarin is geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld dat zijn inkomenspositie (in verhouding tot het inkomen van de vrouw) bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding van doorslaggevende betekenis is geweest. Daarnaast geldt dat de man niets heeft gesteld over zijn keuze om na zijn ontslag zelfstandig ondernemer te worden en over de gevolgen die daarvan konden worden verwacht met betrekking tot de onzekerheid van zijn inkomen. Hoewel de man naar voren heeft gebracht dat sprake was van een substantiële inkomensachteruitgang, heeft de man niet inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomsten waren in de periode waarin hij voor het bewuste bedrijf werkzaam was. Ten slotte heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in de voorwaarden op basis waarvan hij thans werkzaamheden voor een BV verricht en is niet duidelijk geworden waarom de man genoegen neemt met de gestelde inkomensdaling en of die van blijvende aard is. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de omzet van het bedrijf van de man blijkens de aangifte omzetbelasting december 2009 € 13.447,- heeft bedragen. De man heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt of hij nog voor andere opdrachtgevers werkzaamheden verricht of zou kunnen verrichten dan wel of het niet de voorkeur verdient om arbeid in loondienst te verrichten, dit alles om zijn inkomen op het oude peil te brengen.
Gelet op het bovenstaande heeft de man naar het oordeel van de rechtbank bij de indiening van zijn verzoek onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan zodat niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:159, derde lid, BW, zoals deze bepaling in de jurisprudentie wordt uitgelegd.
Voor zover de man wel aan zijn stelplicht heeft voldaan, heeft hij dit onvoldoende aangetoond.
De rechtbank wijst het verzoek van de man af.
BESLISSING
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Stenfert Kroese, en uitgesproken door deze ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2010 in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier.
aw