ECLI:NL:RBGRO:2010:BN9796

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
23 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/821
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bestuursrechtelijke premie en beslagvrije voet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op 23 september 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bestuursrechtelijke premie die aan verzoeker was opgelegd door het College voor zorgverzekeringen (Cvz). Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. S.T. Dieters, had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de bestuursrechtelijke premie op zijn bijstandsuitkering, omdat hij meende dat hij door deze inhouding onder de beslagvrije voet zou komen te zitten. De voorzieningenrechter overwoog dat het systeem van de wet garandeert dat verzoeker kan beschikken over een inkomen dat ten minste de beslagvrije voet bedraagt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een vordering van hogere of gelijke rang die de inning van de bestuursrechtelijke premie in de weg staat. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de wetgever in deze situatie had voorzien en er geen aanleiding was om een uitzondering te maken op de strikte toepassing van de wet. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoeker zich tot de inhoudingsplichtige, de gemeente Bedum, moest wenden indien hij onder de beslagvrije voet dreigde te geraken. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 10/821 BESLU
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[naam], wonende te Onderdendam, verzoeker,
gemachtigde: mr. S.T. Dieters, advocaat te Hoogezand,
ten aanzien van het besluit van 18 mei 2010 van
het College voor zorgverzekeringen (Cvz), verweerder,
gemachtigde: mw. mr. K. Siemeling, werkzaam bij het Cvz.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft verweerder verzoeker een bestuursrechtelijke premie opgelegd, als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voorts heeft verweerder in dit besluit aan verzoeker meegedeeld dat de bestuursrechtelijke premie met ingang van 1 juni 2010 wordt ingehouden op zijn inkomsten.
Namens verzoeker is bij brief van 8 juni 2010 tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij verzoekschrift van 17 augustus 2010 is namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 23 augustus 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 september 2010, alwaar verzoeker werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Op 8 mei 2010 heeft zorgverzekeraar Menzis verzoeker aangemeld bij verweerder, aangezien hij een betalingsachterstand heeft van 6 maandpremies.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder verzoeker een bestuursrechtelijke premie opgelegd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat verzoeker door zorgverzekeraar Menzis is aangemeld, omdat hij een betalingsachterstand heeft van 6 maandpremies of meer. Verzoeker is de bestuursrechtelijke premie vanaf juni 2010 verschuldigd en deze bedraagt € 136,72. Een bedrag van € 105,17 zal worden ingehouden op de bijstandsuitkering van verzoeker en voor het restantbedrag van € 31,55 ontvangt verzoeker een acceptgiro van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).
Sedert 1 juni 2010 wordt door de gemeente Bedum een bedrag van € 105,17 op de bijstandsuitkering ingehouden. Tevens wordt op de bijstandsuitkering van verzoeker een bedrag van € 55,-- ingehouden ter zake van door de deurwaarder gelegd derdenbeslag.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:5 van de Awb kan bij de rechtbank geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet hoort.
Ingevolge artikel III van de Wet van 18 juli 2009 is aan onderdeel H van de bijlage van de Algemene wet bestuursrecht na subonderdeel 3 een subonderdeel toegevoegd luidende:
4. Artikel 18e, eerste lid, juncto artikel 18d, van de Zorgverzekeringswet, voor zover een besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de wettelijke regeling, zoals die is komen te luiden door invoering van de Wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering), Stb 2009, 356, in werking getreden met ingang van 1 september 2009.
Artikel 18c, eerste lid, van de Zvw bepaalt dat, indien ten aanzien van een zorgverzekering, rente en incassokosten buiten beschouwing latend, een premieschuld ter hoogte van zes of meer maandpremies is ontstaan, de zorgverzekeraar dit meldt, onder vermelding van de voor de heffing van de bestuursrechtelijke premie alsmede voor de uitvoering van artikel 34a noodzakelijke persoonsgegevens van de verzekeringnemer en de verzekerde, aan het College zorgverzekeringen, de verzekeringnemer en, indien deze een ander is dan de verzekeringnemer, aan de verzekerde.
Ingevolge artikel 18c, tweede lid aanhef en onder d, geschiedt de melding niet ingeval de verzekeringnemer zich heeft aangemeld bij een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet en aantoont dat hij in het kader daarvan een schriftelijke overeenkomst tot stabilisatie van zijn schulden heeft gesloten.
Ingevolge artikel 18d, eerste lid, van de Zvw is de verzekeringnemer aan het College zorgverzekeringen een bestuursrechtelijke premie verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat college de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum, bedoeld in het derde lid, ligt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de bestuursrechtelijke premie per maand 130% van de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
Ingevolge artikel 18e, eerste lid, van de Zvw heft en int het College zorgverzekeringen de bestuursrechtelijke premie.
Ingevolge artikel 18e, vijfde lid, van de Zvw is, indien op loon waarop bestuursrechtelijke premie is ingehouden tevens derdenbeslag ligt, het bedrag dat de inhoudingsplichtige ten minste aan de verzekeringnemer uitbetaalt gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verminderd met het in opdracht van het College zorgverzekeringen ingehouden bedrag.
Artikel 18e, negende lid, van de Zvw luidt als volgt:
‘Indien het College zorgverzekeringen ter zake van de inning van de bestuursrechtelijke premie beslag laat leggen onder een derde die de verzekeringnemer periodieke betalingen, niet zijnde periodieke betalingen ter zake van het levensonderhoud van diens kinderen, verschuldigd is, is de derde-beslagene verplicht om, zolang het college dit verlangt, het door het college aangeven achterstallige bedrag en telkens de nieuw vervallende termijnen van de bestuursrechtelijke premie of door het college te bepalen gedeelten daarvan, tot welker verhaal het beslag is gelegd, aan het college uit te betalen, tenzij onder hem beslag gelegd mocht worden wegens vorderingen van hogere of gelijke rang.’
Ingevolge artikel 6.5.1, eerste lid, van de Regeling houdende regels ter zake van de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Regeling) bedraagt het deel van de bestuursrechtelijke premie, bedoeld in artikel 18d van de Zvw, dat op een uitkering of inkomensvoorziening, als bedoeld in de Wet werk en bijstand, wordt ingehouden maximaal 100% van de standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Het spoedeisend belang acht de voorzieningenrechter gegeven in het onderhavige geval.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen besluit tot het opleggen van een bestuursrechtelijke premie, als bedoeld in artikel 18e, eerste lid, van de Zvw aan verzoeker in verband met een betalingsachterstand van 6 maandpremies of meer aan zorgverzekeraar Menzis, alsmede de wijze van inning daarvan.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat een besluit, dat is gegrond op artikel 18e, eerste lid, juncto artikel 18d, van de Zvw, voor zover dat besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan, is geplaatst op de bijlage bij de Awb, de zogenoemde negatieve lijst. Dat betekent dat bezwaar en beroep tegen een dergelijk besluit, mede gezien artikel 8:5 en 7:1 van de Awb, is uitgesloten. Het bezwaar van verzoeker, voor zover dit ziet op de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan, zal verweerder dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De voorzieningenrechter zal om die reden het verzoek, voor zover het verband houdt met de verschuldigdheid dan wel de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, niet kunnen toewijzen.
Voor zover het bezwaar van verzoeker tevens ziet op het besluit van verweerder over de wijze van invordering, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands moet worden aangenomen dat hiertegen wel bezwaar en beroep openstaat.
In dit verband heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat er derden-beslag op zijn bijstandsuitkering is gelegd en dat de inhouding als gevolg van de door verweerder opgelegde bestuursrechtelijke premie met zich brengt dat hij is aangewezen op een inkomen van € 693,22, welk bedrag lager ligt dan de beslagvrije voet, hetgeen het voor hem onmogelijk maakt te voorzien in zijn levensonderhoud.
Vast staat dat er derden-beslag is gelegd op de bijstandsuitkering van verzoeker. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker nader uiteengezet dat er derden-beslag op de bijstandsuitkering ligt als gevolg van een vordering van het UWV. De combinatie van derden-beslag en het onderhavige besluit tot oplegging en inning van een bestuursrechtelijke premie maakt dat verzoeker onder de beslagvrije voet terecht komt. Onder verwijzing naar een uitspraak van 7 december 2006 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), kenbaar uit LJN: AZ4086, is de gemachtigde van verzoeker van mening dat er sprake is van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het systeem van de wet voortvloeit dat het kunnen beschikken over een inkomen dat tenminste de beslagvrije voet bedraagt, voor verzoeker gegarandeerd is. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat uit artikel 18e, vijfde lid, van de Zvw in samenhang gezien met artikel 6.5.1, eerste lid, van de Regeling volgt dat er bij het opleggen van de bestuursrechtelijke premie rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet door maximaal 100% van de standaardpremie in te houden op de bijstandsuitkering van verzoeker. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat uit het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een vordering van hogere of gelijke rang die op grond van artikel 18e, negende lid, van de Zvw in samenhang gezien met artikel 6.5.1, tweede lid aanhef en onder a, van de Regeling aan inning van de bestuursrechtelijke premie in de weg staat. Indien verzoeker door de combinatie van derden- beslag en inning van de opgelegde bestuursrechtelijke premie onder de beslagvrije voet dreigt te geraken, ligt het op de weg van verzoeker om zich tot de inhoudingsplichtige (de gemeente Bedum) te wenden.
Evenmin is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een situatie, als bedoeld in artikel 18c, tweede lid aanhef en onder d, van de Zvw, nu ter zitting weliswaar is komen vast te staan dat verzoeker wordt bewogen om deel te nemen aan schuldhulpverlening, maar dat van een schriftelijke overeenkomst tot stabilisatie van zijn schulden thans (nog) geen sprake is.
Aangezien de wetgever heeft voorzien in een situatie als thans aan de orde is, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding om een zodanig bijzonder geval aan te nemen, dat strikte toepassing van het wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in strijd komt met ongeschreven recht, zodat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De verwijzing van de gemachtigde van verzoeker naar de voornoemde uitspraak van de CRvB wordt dan ook niet gevolgd.
Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 23 september 2010, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
w.g. de griffier,
w.g. de voorzieningenrechter,