RECHTBANK GRONINGEN
Sector Civielrecht
zaaknr.: 113987/FA RK 09-2600
beschikking d.d. 7 september 2010
de vrouw,
advocaat mr. Johs. Pape,
de man,
advocaat mr. M. Veurman.
Op 4 mei 2010 heeft de rechtbank een tussenbeschikking gegeven.
Bij akte van 1 juni 2010 heeft de advocaat van de vrouw zich nader uitgelaten en een aantal stukken in het geding gebracht.
Bij akte van 22 juni 2010 heeft de advocaat van de man op de akte van de zijde van de vrouw gereageerd.
De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar haar beschikking d.d. 4 mei 2010 welke beschikking als hier ingelast en herhaald dient te worden beschouwd.
In deze beschikking heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen de vrouw ter onderbouwing van haar verzoek heeft ingebracht onvoldoende is om tot het oordeel te kunnen komen dat een verlenging van de alimentatieverplichting gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de vrouw alsnog in de gelegenheid te stellen om met (financiële) bescheiden het volgende aan te tonen:
a. de ingrijpendheid van de beëindiging van de alimentatie. Onder meer zal de vrouw (met recente belastingaangiften) inzicht dienen te geven in haar actuele inkomens- en vermogenspositie;
b. bijzondere omstandigheden als bedoeld in de beschikkingen van de Hoge Raad op grond waarvan ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar in redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
Bij akte van 1 juni 2010 heeft de vrouw overgelegd aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2009, een bewijs van de opening van een depositorekening bij de SNS bank d.d. 24 mei 2007, twee afschriften van twee spaarplusrekeningen bij de SNS bank, bewijsstukken van de afsluiting van een hypothecaire lening ten bedrage van € 29.148,05, een door de huisarts verstrekte uitdraai van huisartsencontacten d.d. 19 mei 2010, bewijsstukken van de ontvangst van alimentatie ten bedrage van € 1.035,- per maand en een overzicht van de maandelijkse financiële lasten.
De vrouw heeft verder bij akte aangevoerd dat uit laatstgenoemd overzicht blijkt dat zij behoeftig is. De vrouw heeft gewezen op haar ongunstige positie op de arbeidsmarkt, haar slechte psychische gesteldheid in de periode rondom de echtscheiding en het feit dat zij in 1999 is getroffen door een beroerte (Cerebro Vasculair Accident (CVA)). In 1999 heeft zij niettemin gedurende een half jaar een aantal pogingen gedaan om werk te vinden. Thans zijn de mogelijkheden van de vrouw om op de arbeidsmarkt te integreren nihil.
Bij akte van 22 juni 2010 heeft de man gemotiveerd bestreden dat de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man ingrijpend is in de door de wet voorgestane zin. De man acht de inspanningen van de vrouw om werk te vinden en zich met dat doel bij te scholen of om te scholen onvoldoende. Verder heeft de vrouw geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij ten gevolge van het CVA niet meer in de mogelijkheid was om inkomen uit werk te genereren. De keuze van de vrouw om in haar levensonderhoud te voorzien met de alimentatiebijdrage en het vermogen dat zij uit de boedelscheiding ontving, dient voor haar rekening en risico te blijven. De man betwist dat de vrouw behoeftig is. Door de vrouw is geen overzicht overgelegd van haar vermogenspositie. In het bijzonder heeft zij geen stukken overgelegd waaruit de waarde van de woning kan worden afgeleid, terwijl de (over)waarde van de woning aanzienlijk is. De man heeft er verder op gewezen dat het bevreemdt dat de vrouw een bedrag van € 5.000,- heeft weggezet op een depositorekening. Ten slotte is de man van mening dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw geen rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire lening en dat de vrouw haar lasten onvoldoende heeft onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in voldoende mate aangetoond dat de beëindiging van de alimentatie voor haar van ingrijpende aard is. Uit de belastingaanslagen van de vrouw over de jaren 2005 tot en met 2009 blijkt dat de vrouw nagenoeg geen andere inkomsten heeft dan de maandelijkse bijdrage van de man ter hoogte van € 1.035,- in de kosten van haar levensonderhoud. Gelet op de leeftijd van de vrouw, 61 jaar, haar arbeidservaring en gezondheidstoestand – in 2007 en nadien heeft de vrouw meerdere malen (de laatste maal op 20 januari 2009) in verband met een CVA de huisarts bezocht, zo blijkt uit de door haar overgelegde medische informatie - heeft de vrouw weinig kansen om door het verrichten van arbeid in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw zal dan ook ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud aangewezen zijn op een bijstandsuitkering of haar vermogen, bestaande uit het bezit van een eigen woning die aan haar in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is toebedeeld, moeten aanspreken. Indien de aanvraag om een bijstandsuitkering wordt ingewilligd zal de vrouw, naar het zich laat aanzien, de woning met een hypotheek moeten bezwaren dan wel zal bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening. Indien deze aanvraag niet wordt ingewilligd zal de vrouw haar woning eveneens met een hypothecaire lening moeten bezwaren. De vrouw zal dan ook tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd als gevolg van de beëindiging van de alimentatie worden geconfronteerd met een substantieel inkomens- dan wel vermogensverlies.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of aan de zijde van de vrouw bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Daarbij zal naast de financiële situatie waarin de vrouw verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre haar behoefte aan een uitkering nog verband houdt met het huwelijk, en of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken. In het kader van dit laatste criterium dient te worden beoordeeld welke mogelijkheden de alimentatiegerechtigde, gelet op haar leeftijd, gezondheidstoestand, arbeidsverleden en achtergrond, redelijkerwijs heeft gehad zich in de periode van twaalf jaar een eigen inkomen te verwerven. Zoals in de beschikking van 4 mei 2010 ook is overwogen rust de stelplicht en de bewijslast dienaangaande op de vrouw.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de stellingen van de vrouw voldoende aangetoond dat, voor zover zij behoefte heeft aan een bijdrage in het levensonderhoud, dit verband houdt met het huwelijk. Niet in geschil is dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling. De vrouw heeft gedurende het huwelijk, dat 27 jaar heeft geduurd, de zorg gehad voor de kinderen en de man was kostwinner. De vrouw heeft tijdens het huwelijk geen opleidingen gevolgd en evenmin heeft zij arbeidservaring opgedaan. Indien dit anders zou zijn geweest, waren de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt aanzienlijk groter geweest.
Aangaande de inspanningen die redelijkerwijs van de vrouw mochten worden verlangd om werk te vinden overweegt de rechtbank in de eerste plaats de man niet te volgen, voor zover hij heeft betoogd, dat bij de beoordeling mede dienen te worden betrokken de inspanningen die de vrouw vanaf het moment van het uiteengaan in 1995 tot de ontbinding van het huwelijk heeft verricht. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, blijft de beoordeling beperkt tot de periode van twaalf jaar, gedurende welke de onderhoudsplicht ex artikel 1:157 BW geldt. Tot de ontbinding van het huwelijk dienen de echtgenoten elkaar op grond van artikel 1:81 BW het nodige te verschaffen.
De rechtbank is met de man van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij in de twaalf jaren waarin de man aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan, voldoende inspanningen heeft getoond om tot financiële zelfstandigheid te geraken. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat zij een half jaar in 1999 heeft gesolliciteerd acht de rechtbank onvoldoende.
Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat, gelet op de duur van het huwelijk (27 jaar), de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk, de leeftijd van de vrouw ten tijde van de ontbinding van het huwelijk (49 jaar), haar opleidingsniveau (huishoudschool) en het ontbreken van iedere arbeidservaring, die inspanningen redelijkerwijs niet van haar mochten worden verlangd dan wel die inspanningen op voorhand zinloos zouden zijn geweest, volgt de rechtbank de vrouw niet. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de vrouw na de echtscheiding in 1997 geen minderjarige kinderen meer te verzorgen had, zodat geen beletselen bestonden om zich bij te scholen of de arbeidsmarkt te betreden vanwege zorgtaken in het gezin. De rechtbank overweegt voorts dat, hoewel kan worden geoordeeld dat de startpositie van de vrouw op de arbeidsmarkt ten tijde van de echtscheiding om de door haar genoemde redenen minder gunstig was dan wanneer zij jonger zou zijn geweest, (een) opleiding(en) had gevolgd, en reeds arbeidservaring had opgedaan, hiermee nog niet is aangetoond dat de vrouw in de twaalf jaren waarin de man aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan van elke mogelijkheid om in te treden op de arbeidsmarkt verstoken was en iedere inspanning om die reden op voorhand zinloos was.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de vrouw heeft aangetoond dat zij om medische redenen niet in staat was om arbeid te verrichten en dat om die reden redelijkerwijs geen inspanningen om tot financiële zelfstandigheid te geraken van haar mochten worden verlangd. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw dit met de enkele niet onderbouwde stelling dat zij na de echtscheiding geestelijk was verdoofd niet heeft aangetoond. Uit de door de vrouw overlegde medische informatie blijkt verder dat de vrouw op 1 juni 1999, derhalve bijna twee jaar na de echtscheiding, een CVA heeft gehad en dat de vrouw in juli en augustus 2000 te kampen had met klachten van stress en hyperventilatie die verband hielden met bij de vrouw bestaande angst voor een herhaling van een CVA. Ter zitting heeft de vrouw ook naar voren gebracht dat zij vanaf het CVA te kampen kreeg met angstklachten. Uit de medische informatie blijkt ten slotte dat de vrouw op 21 maart 2007 en nadien meerdere malen in verband met de diagnose CVA, een laatste maal op 20 januari 2009, de huisarts heeft bezocht. Met deze medische informatie is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aangetoond dat van de vrouw in de periode tot 1 juni 1999 en na de daarop volgende herstelperiode redelijkerwijs geen inspanningen mochten worden verlangd om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Uit de door de vrouw overgelegde medische informatie is niet gebleken of er als gevolg van het CVA van 1 juni 1999 medische beperkingen voor het verrichten van arbeid bestonden en dat intreden op de arbeidsmarkt niet (meer) mogelijk was. Dat de vrouw in juli en augustus 2000 te kampen had met klachten van stress en hyperventilatie die verband hielden met bij de vrouw bestaande angst voor een herhaling van een CVA, zoals uit de medische informatie blijkt, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor wat betreft de vermeldingen in de medische informatie achter de data 21 maart 2007, 7 april 2008, 23 april 2008 en 20 januari 2009: “E: CVA” . Uit deze vermeldingen valt niet af te leiden of de vrouw op 21 maart 2007 en de andere genoemde data weer getroffen is door een CVA of dat zij vanwege met het CVA van 1 juni 1999 verband houdende klachten de huisarts heeft bezocht en (derhalve) evenmin of medische beperkingen voor het verrichten van arbeid en integratie op de arbeidsmarkt bestonden.
Het geheel overziende is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij in de periode van de twaalf jaren waarin de man aan zijn onderhoudsplicht jegens haar heeft voldaan, niet tot financiële zelfstandigheid had kunnen geraken met als gevolg dat zij ook nu nog financieel zelfstandig zou zijn. Reeds hierom dienen de verzoeken van de vrouw te worden afgewezen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan redelijkerwijs van de vrouw worden verlangd dat zij het vermogen, bestaande uit het bezit van een woning, aanspreekt bijvoorbeeld door de woning met een (tweede) hypothecaire lening te belasten. De rechtbank stelt in dit verband nog vast dat de vrouw, in weerwil van het verzoek van de rechtbank, niet haar aangiften inkomstenbelasting heeft overgelegd. De waarde van de woning kan dan ook niet worden vastgesteld, hetgeen, voor zover al van belang, voor haar rekening komt.
De verzoeken van de vrouw worden afgewezen.
Nu de man zijn verzoeken (voorwaardelijk) heeft ingediend, i.e. voor het geval de rechtbank het verzoek van de vrouw zou toewijzen, behoeven deze geen verdere bespreking meer.
wijst de verzoeken van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. Stenfert Kroese en uitgesproken door deze ter openbare terechtzitting van 7 september 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.