ECLI:NL:RBGRO:2010:BN4857

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
12 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/785 en 10/807
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A. Houtman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor UMCG inzake vergunning transcatheter hartklepinterventies

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen op 12 augustus 2010 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het UMCG had een vergunning aangevraagd voor het uitvoeren van transcatheter hartklepinterventies (THI's), maar deze vergunning was door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geweigerd. De minister had het UMCG medegedeeld dat zij per 16 augustus 2010 geen THI's meer mocht verrichten en patiënten voor deze ingreep moest doorverwijzen naar andere instellingen. Het UMCG heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde dat de weigering van de vergunning ernstige gevolgen zou hebben voor de zorg aan kwetsbare patiënten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat de bestreden besluiten van de minister mogelijk niet in stand zouden kunnen blijven. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van de kwetsbare patiënten en oordeelde dat het onwenselijk was om het UMCG te dwingen zijn activiteiten af te bouwen voordat er een definitieve beslissing op het bezwaar was genomen. De voorzieningenrechter besloot daarom dat het UMCG tot zes weken na de beslissing op het bezwaar behandeld moest worden als ware het in het bezit van de vereiste vergunning. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van het UMCG, vastgesteld op € 874,--.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het treffen van voorlopige voorzieningen rekening te houden met de belangen van patiënten en de gevolgen van besluitvorming voor de zorgverlening. De voorzieningenrechter heeft de minister opgedragen om de bezwaren van het UMCG en andere betrokken instellingen zorgvuldig te onderzoeken in de bezwaarschriftprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers:
AWB 10/785 en
AWB 10/807
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
De Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen, verzoeker,
gemachtigde: mr. T.A.M. van den Ende,
ten aanzien van de besluiten van:
-20 juli 2010, kenmerk: CZ/TSZ-3014692 en
-27 juli 2010, kenmerk: CZ/TSZ-3015526 van
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,
gemachtigde: dr. R.W. Segaar.
1. Feiten en zaaksverloop
Bij aanvraag van 28 december 2009 heeft verzoeker zich tot verweerder gewend met het verzoek hem vergunning te verlenen voor het uitvoeren van transcatheter hartklepinterventies (THI’s).
Op 29 juni 2010 heeft de Hoofdinspecteur Curatieve Gezondheidszorg van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aan verweerder advies uitgebracht naar aanleiding van de door verzoeker, en 14 andere centra, ingediende aanvragen.
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft verweerder verzoeker de gevraagde vergunning geweigerd. Hij heeft verzoeker daarbij medegedeeld dat hij de periode tot en met 1 augustus 2010 kan gebruiken om zijn werkzaamheden met betrekking tot THI’s af te bouwen.
Bij brief van 27 juli 2010 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat er een administratieve vergissing heeft plaatsgevonden waardoor alle vergunningaanvragende instellingen de brief van 20 juli 2010 later hebben ontvangen dan de bedoeling was. Om die reden heeft verweerder de termijn waarbinnen de werkzaamheden afgebouwd dienen te worden verlengd tot en met 15 augustus 2010. Hij heeft daarbij medegedeeld dat verzoeker met ingang van
16 augustus 2010 geen THI’s meer mag verrichten en patiënten voor deze verrichting dient door te sturen naar de vergunninghoudende instellingen.
Tegen de besluiten van verweerder van 20 juli 2010 en 27 juli 2010, heeft verzoeker bij brief van 4 augustus 2010 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 3 augustus 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen toegezonden.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting op 12 augustus 2010.
Verzoeker heeft zich ter zitting door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen, vergezeld van prof. dr. M. Mariani, dr. B.J.G.L. de Smet en drs. F.C.A. Jaspers.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door dr. R.W. Segaar, vergezeld van J.M. Hellemans.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 1:3, eerste lid, Awb verstaat onder besluit: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De rechtbank ziet zich ambtshalve allereerst geplaatst voor beantwoording van de vraag of het door verzoeker ingediende bezwaarschrift zich richt tegen besluiten als vorenbedoeld. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord is het bezwaar niet-ontvankelijk te achten en dient het verzoek om voorlopige voorziening om die reden te worden afgewezen.
Het besluit van 20 juli 2010 betreft de afwijzing van de door verzoeker ingediende aanvraag om bepaalde medische verrichtingen te mogen doen. Aan verzoeker is de tijd gegund zijn activiteiten tot en met 1 augustus 2010 af te bouwen.
Bij brief van 27 juli 2010 heeft verweerder die termijn verlengd tot en met 15 augustus 2010.
Artikel 2, eerste lid, Wet Bijzondere Medische Verrichtingen (WBMV) bepaalt dat het, in dit geval, verboden is bedoelde verrichtingen te doen zonder vergunning.
Op grond van artikel 6, vierde lid, WBMV mag, indien bij het in werking treden van een regeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a of b, de daarin aangegeven verrichtingen reeds werden uitgevoerd onderscheidenlijk de daarin bedoelde apparatuur reeds werd gebruikt, niet in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet, mits hieraan geen uitbreiding wordt gegeven, dit worden voortgezet gedurende drie maanden. Verweerder kan desgevraagd deze termijn verlengen.
De voorzieningenrechter vat de in de brieven van 20 juli 2010 en 27 juli 2010 gegunde termijnen op als termijnen bedoeld in vorengenoemd artikel 6, vierde lid, WBMV.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevatten beide brieven derhalve besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb.
Dat de weigering vergunning te verlenen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb inhoudt is evident. Zonder in het bezit te zijn van de vereiste vergunning mogen de betreffende handelingen immers in beginsel niet worden verricht.
Het tegen het besluit van 20 juli 2010 (waarbij vergunning is geweigerd en een termijn is gegund tot en met 1 augustus 2010) en het besluit van 27 juli 2010 (waarbij de termijn is verlengd tot en met 15 augustus 2010) gemaakte bezwaar, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op het vorenoverwogene ontvankelijk te achten.
Van overige beletselen die de ontvankelijkheid in de weg zouden kunnen staan is niet gebleken.
2.2. Beoordeling
Dat verzoeker een spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 Awb heeft dat het treffen van een voorlopige voorziening in beginsel rechtvaardigt acht de voorzieningenrechter vanzelfsprekend.
De bestreden besluiten hebben immers tot gevolg dat hij per 16 augustus 2010 de betreffende handelingen niet meer zal mogen verrichten.
Partijen betwisten dat overigens niet.
De vraag of het vorenstaande betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening ingewilligd dient te worden is daarmee echter geenszins beantwoord.
Gelet op de aard van de bestreden besluiten en de vereiste materiële connexiteit die dient te bestaan tussen een te treffen voorlopige voorziening en de bestreden besluiten, zou in dit geval een voorlopige voorziening kunnen worden getroffen die inhoudt dat verzoeker, gedurende een bepaalde periode, wordt behandeld als ware hij in het bezit van de vereiste vergunning.
Zodanige voorlopige voorziening gaat echter ver en dient in beginsel slechts te worden getroffen indien het evident is dat de bestreden besluiten geen stand zullen kunnen houden en verzoeker de gevraagde vergunning zal moeten worden verleend.
Daarnaast kan sprake zijn van (zeer) bijzondere omstandigheden die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen.
De voorzieningenrechter is, gelet op de complexiteit, de omstandigheid dat door meerdere centra procedures zijn aangespannen en het door verzoeker aangevoerde, van oordeel dat het niet evident is dat verweerder verzoeker de gevraagde vergunning had dienen te verlenen of had kunnen weigeren.
De onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure leent zich in dit concrete geval, gelet op het vorenstaande, ook niet goed voor beantwoording van die vraag.
De vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend.
Verzoeker heeft in zijn uitvoerig gemotiveerde bezwaarschrift, van 15 pagina’s, gesteld dat de bestreden besluiten de rechtmatigheidstoets niet zullen kunnen doorstaan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bezwaarschriftprocedure, juist gelet op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, bij uitstek geschikt is om te beoordelen of verweerder de gevraagde vergunning op goede grond heeft geweigerd.
Het voert te ver om daarover in de thans aanhangige procedure een oordeel te kunnen vormen.
Feit is dat verweerder het aantal centra dat de betreffende handelingen mogen verrichten wenst te beperken tot vijf en dat hij vijf centra daartoe vergunning heeft verleend.
Verzoeker is zodanige vergunning niet verleend.
Feit is eveneens dat (in ieder geval een aantal van) de ziekenhuizen waaraan vergunning is geweigerd daarin niet berusten en bij verweerder bezwaar hebben gemaakt en/of bij de rechtbank(en) een verzoek om voorlopige voorziening hebben ingediend.
De voorzieningenrechter acht de door verzoeker gestarte bezwaarschriftprocedure bij uitstek geschikt om te onderzoeken en te beoordelen of de door hem aangevoerde gronden dienen te leiden tot een ander besluit. In dat kader zal verweerder ook de bezwaren van de andere centra dienen te bezien. De conclusies met betrekking tot het ene ziekenhuis kunnen, reeds vanwege de door verweerder gehanteerde rangorde, immers gevolgen hebben voor de positie van andere ziekenhuizen.
Uit de stukken is niet gebleken dat, indien verzoeker zijn activiteiten voortzet gedurende de behandeling van zijn bezwaarschrift, er sprake is van gevaar voor de volksgezondheid. Namens verweerder is ter zitting expliciet bevestigd dat geen sprake is van gevaar voor de volksgezondheid. Namens verweerder is ter zitting gemotiveerd gesteld dat het plan dat hij voorstaat (het realiseren van de vijf aangewezen centra) beter is voor alle patiënten in Nederland.
Het geheel overziend komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat, daargelaten het antwoord op de vraag of de weigering door verweerder van de door verzoeker gevraagde vergunning de rechtmatigheidtoets kan doorstaan, de verzoeker gegunde termijn voor het afbouwen van zijn activiteiten die toets niet kan doorstaan.
De stelling van verweerder dat verzoeker al sinds zijn aanvraag om vergunning wist dat hij moest afbouwen ingeval de gevraagde vergunning zou worden geweigerd, snijdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen hout.
Alleen al vanwege het feit dat verzoeker op het moment waarop hij zijn aanvraag indiende niet wist dat de door hem gevraagde vergunning zou worden geweigerd.
Het gaat te ver om van een aanvrager van een vergunning (als waarvan hier sprake is) te verlangen dat hij zij activiteiten afbouwt vanaf het moment dat hij zijn aanvraag indient. Eerst vanaf het moment van weigering van een vergunning als waar het hier om gaat, kan worden beoordeeld welke termijn in zodanig geval redelijk is te achten.
Verweerder gaat, blijkens het namens hem ter zitting gestelde, uit van de situatie die ontstaat door aan vijf centra (wel) vergunningen te verlenen.
Zolang dienaangaand echter, mede gelet op het door verzoeker aangevoerde en de ook door andere aangespannen procedures, niet duidelijk is of dat een juist uitgangspunt is, acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat verweerder een en ander in de bezwaarschriftpro-cedure nader onderzoekt.
Groot belang toekennend aan het belang van de zeer kwetsbare patiënten waar het hier onomstreden om gaat, acht de voorzieningenrechter het zeer onwenselijk om verzoeker, vooruitlopend op de beslissing op bezwaar, te bewegen zijn activiteiten af te bouwen.
Ingeval verzoeker in bezwaar in het gelijk zou worden gesteld zou dat immers voor de patiënten in kwestie en voor de bedrijfsvoering van verzoeker onwenselijke, onnodige en niet goed verdedigbare nadelige zaken tot gevolg kunnen hebben.
In aanmerking wordt daarbij genomen dat het niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een bij verweerder in betekenende mate levend nadeel, indien het verzoeker wordt toegestaan zijn activiteiten hangende het door hem ingediende bezwaar te continueren.
De voorzieningenrechter acht het niet in het belang van de reeds ingeplande patiënten hun ingeplande behandeling in dit stadium af te zeggen en hun te verwijzen naar een ander ziekenhuis. In het belang van die patiënten en ook in het belang dat verzoeker heeft in het kader van zijn bedrijfsvoering en de consequenties die verbonden zijn aan het mogelijk afbouwen van zijn activiteiten, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig de voorlopige voorziening te treffen dat verzoeker wordt beschouwd als ware hij in het bezit van de vereiste vergunning tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op het door verzoeker gemaakte bezwaar.
Omdat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd bepaalt de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb dat het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 298,-- door verweerder aan verzoeker wordt vergoed.
Om diezelfde reden acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de voorzieningenrechter deze kosten op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het verzoek; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; zwaarte gemiddeld).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verzoeker tot en met zes weken na de datum van de verzending van de
beslissing op het door verzoeker gemaakte bezwaar tegen de in deze uitspraak
bedoelde besluiten wordt behandeld als ware hij in het bezit van de in deze uitspraak
bedoelde vergunning;
- bepaalt dat verweerder verzoeker het betaalde griffierecht van € 298,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die zijn vastgesteld op € 874,-- en bepaalt
dat verweerder deze kosten aan verzoeker dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. A. Houtman, voorzieningenrechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2010, in tegenwoordigheid van M.J. ‘t Hart als griffier.
w.g. De griffier,
w.g. De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.