RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoekster]
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
ten aanzien van het besluit van 1 juni 2010 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal, verweerder,
gemachtigde: T.J. Moltmaker-Bos, werkzaam bij de gemeente.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag om het bieden van opvang aan verzoekster en haar minderjarige zoon ingevolge artikel 8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) afgewezen, aangezien er in het onderhavige geval geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Namens verzoekers is bij brief van 8 juni 2010 tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 8 juni 2010 is namens verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 16 juni 2010 een verweerschrift ingediend, later gevolgd door de stukken bij brief van 2 juli 2010.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 juli 2010, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.E. Huisman, werkzaam bij de gemeente, en mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal.
2.1 Feiten en omstandigheden
Verzoekster en haar zoon zijn op 26 maart 2006 in Nederland aangekomen. Zij is samen met haar man, waarmee zij is gehuwd op 21 juni 2002, uit Libanon gevlucht.
Een echtscheiding is uitgesproken en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 20 oktober 2009. Verzoekster draagt de volledige verantwoordelijkheid en zorg voor haar zoon.
Verzoekster en haar zoon zijn uitgeprocedeerd en een verzoek tot toelating is afgewezen. Op 17 november 2008 heeft verzoekster aan het IOM verzocht haar te helpen bij haar terugkeer.
Door verzoekster wordt gesteld dat zij en haar zoon worden beschouwd als Palestijnse vluchtelingen en nimmer Libanees staatsburger zijn geweest, zodat een terugkeer op problemen stuit. Verzoekster is slechts bekend bij het Palestijnse vluchtelingencomité, niet bij de Libanese overheid.
Op 22 april 2010 is verzoekster en haar zoon aangezegd Nederland te verlaten. Dit heeft ertoe geleid dat zij uit de opvang van het COA zijn gezet.
[betrokkene], woonachtig in Musselkanaal, hebben verzoekster en haar zoon aangetroffen op straat en vervolgens opgenomen in hun eigen huis.
[betrokkene] hebben op 10 mei 2010 namens verzoekster en haar zoon een verzoek tot het bieden van opvang aan verzoekster en haar zoon in het kader van artikel 8 van de WMO bij verweerder ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag om het bieden van opvang aan verzoekster en haar minderjarige zoon afgewezen, aangezien er in het onderhavige geval geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WMO, voor zover van belang, valt onder de definitie van maatschappelijke opvang het tijdelijk bieden van onderdak.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WMO, kan een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw
In artikel 8, tweede lid, van de WMO is bepaald dat in afwijking van het eerste lid in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vw, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven individuele voorzieningen.
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen primair besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het bieden van opvang aan verzoekster en haar minderjarige zoon ingevolge artikel 8 van de WMO. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de aanvraag om opvang op basis van de WMO afgewezen is, nu op grond van artikel 8, eerste lid, van deze wet de daarin opgenomen voorzieningen zijn bedoeld voor diegenen die op grond van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verblijven. Verzoekster en haar dochter voldoen hier niet aan. Aangezien er tot op heden geen algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van de WMO tot stand is gebracht op grond waarvan uitzonderingen daarop moeten worden aangenomen, is de aanvraag afgewezen.
Verzoekster beroept zich op de beschermende werking van het Herziene Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH), in het bijzonder de artikelen 17 en 31. Daartoe is gewezen op een recente uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 20 oktober 2009, gepubliceerd op 28 februari 2010. Verzoekster heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat opvang van moeder en kind, als voorwaarde om enig privéleven te kunnen hebben, valt onder het bereik van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in verbinding met het ESH, artikel 12 van het Vrouwenrechtenverdrag en de artikelen 9 en 24 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Als bijzondere omstandigheid is nog gesteld dat verzoeksters zoon gedragsproblemen heeft. Gesteld is dat verweerder gelet daarop opvang aan verzoekster en haar kind moet bieden.
Tussen partijen is niet geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat verzoekster en haar minderjarige kind geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw.
Voorts staat vast dat er geen algemene maatregel van bestuur is getroffen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WMO.
De voorzieningenrechter ziet zich primair gesteld voor de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een spoedeisend belang. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een spoedeisend belang, aangezien niet is gebleken dat de [betrokkene] de tijdelijke opvang van verzoekster en haar zoon op korte termijn zal beëindigen. In dit verband wijst de gemachtigde van verweerder er op dat de [betrokkene] in bedrijfsmatige zin bezig is met de opvang van (onder meer) uitgeprocedeerde asielzoekers.
De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting betoogd dat het bieden van tijdelijke opvang door de [betrokkene] aan verzoekster en haar zoon voor een korte periode is, mede gelet op de specifieke problemen van de zoon van verzoekster. De bedoeling van de [betrokkene] is steeds geweest om een tijdelijke oplossing te bieden.
De voorzieningenrechter overweegt dat anders dan in de casusposities welke zich voordeden in de namens verzoekster aangehaalde Europees rechtelijke jurisprudentie, in het onderhavige geval wel sprake is van (een tijdelijke) opvang van verzoekster en haar zoon. Niet is gebleken dat de tijdelijke opvang van verzoekster en haar zoon door de [betrokkene], mede gelet op de gestelde medische- en psychische problemen van zoon Dani, op afzienbare termijn beëindigd zal worden. De stukken ter onderbouwing van de gestelde medische situatie van zoon Dani, waaruit blijkt dat er in het onderhavige geval sprake is van een onhoudbare situatie als gevolg van deze tijdelijke opvang, zijn voor zover deze al aanwezig zijn niet aan de voorzieningenrechter verstrekt. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet gebleken van een spoedeisend belang, dat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening noopt. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Het voorgaande kan mogelijk anders komen te liggen, indien genoegzaam komt vast te staan dat de tijdelijke opvang van verzoekster en haar zoon door de [betrokkene], mede gelet op de gestelde medische- en psychische problemen van verzoeksters zoon, niet zal kunnen worden gecontinueerd. Onder die omstandigheden staat het de gemachtigde van verzoekster uiteraard vrij om een hernieuwd verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen.
De rechtsvraag of op basis van internationaal recht onverkorte toepassing van artikel 8 van de WMO achterwege dient te blijven, kan thans naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook buiten beschouwing blijven.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg als voorzieningenrechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 14 juli 2010, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk