ECLI:NL:RBGRO:2010:BN2928

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/459 AW
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting van de bezoldiging in verband met weigering werkhervatting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen op 18 juni 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen een ambtenaar en de Minister van Financiën. De ambtenaar, verzoeker, was sinds 1972 werkzaam bij de belastingdienst en had in 1999 een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25% vastgesteld gekregen. In de periode daarna werkte hij 28 uur per week. Op 22 maart 2010 besloot de Minister van Financiën, verweerder, dat verzoeker geen aanspraak meer had op doorbetaling van zijn bezoldiging omdat hij weigerde zijn werkzaamheden te hervatten. Dit besluit was gebaseerd op artikel 40a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), dat stelt dat aanspraken vervallen indien de ambtenaar zijn medewerking weigert bij de uitvoering van de bepalingen van het hoofdstuk.

Verzoeker had eerder, op 15 april 2010, bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 juni 2010 werd duidelijk dat verzoeker in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. D. van der Wal. De Minister van Financiën werd vertegenwoordigd door mr. G.B. Honders en H. Siemens. De voorzieningenrechter overwoog dat het bestreden besluit niet op een juiste wettelijke grondslag berustte, omdat het artikel waar het op gebaseerd was, betrekking heeft op aanspraken van ambtenaren en niet op het stopzetten van de bezoldiging.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en genomen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorste het primaire besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker, en droeg verweerder op om de bezoldiging van verzoeker te hervatten. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 884,80, inclusief het griffierecht van € 150,--. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van ambtenaren in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknr: AWB 10/459 AW
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
[verzoeker] verzoeker,
gemachtigde: mr. D. van der Wal, advocaat te Drachten,
ten aanzien van het besluit van 22 maart 2010 van
de Minister van Financiën, verweerder,
gemachtigde: mr. G.B. Honders, werkzaam bij het ministerie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft verweerder op grond van artikel 40a, eerste lid aanhef en onder t, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) besloten dat verzoeker met ingang van 22 maart 2010 geen aanspraak heeft op doorbetaling van de bezoldiging wegens het weigeren van medewerking om zijn werkzaamheden te hervatten.
Namens verzoeker is bij brief van 15 april 2010 tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij verzoekschrift van 13 april 2010 is namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 3 mei 2010 heeft de gemachtigde van verzoeker het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij verzoekschrift van 12 mei 2010 is namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het voornoemde besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij brief van 22 april 2010 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, later gevolgd door een verweerschrift bij brief van 31 mei 2010.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 juni 2010, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde en H. Siemens.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Feiten en omstandigheden
Verzoeker is vanaf 1972 bij de belastingdienst werkzaam. In 1999 is verzoeker beoordeeld in het kader van een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld is op 15-25%. Verzoeker werkte tot 1999 36 uur per week en vanaf 1999 28 uur per week.
Per 22 februari 2007 is het arbeidsongeschiktheidspercentage van verzoeker verhoogd naar 45-55% en per 1 april 2007 is het vastgesteld op 35-45%.
Op 14 december 2009 heeft de gemachtigde van verzoeker hem ziek gemeld bij verweerder.
Op 24 december 2009 heeft verzoeker een bezoek gebracht aan de bedrijfsarts die hem met terugwerkende kracht met ingang van 14 december 2009 arbeidsgeschikt heeft geacht.
Namens verzoeker is bij brief van 24 december 2009 aan verweerder bericht dat verzoeker ondanks zijn hersteldverklaring zijn werk niet zal hervatten en een deskundigenoordeel heeft gevraagd.
Verweerder heeft bij brief van 28 december 2009 aan verzoeker medegedeeld dat het voornoemde advies van de bedrijfsarts overgenomen wordt en dat verzoeker geschikt wordt geacht om zijn arbeid te verrichten, waarbij er geen enkele beperking is met betrekking tot tijd. Voorts heeft verzoeker in deze brief gesommeerd om zijn werkzaamheden te hervatten op dinsdag 29 december 2009.
Verzoeker heeft zijn werkzaamheden niet hervat op 29 december 2009.
Verweerder heeft op 6 januari 2010 een deskundigenoordeel over de arbeids(on)geschiktheid van verzoeker aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
Bij brief van 11 februari 2010 heeft UWV-verzekeringsarts Gerdes de huisarts van verzoeker verzocht om een aantal vragen te beantwoorden met betrekking tot de gezondheidssituatie van verzoeker.
De huisarts van verzoeker heeft bij brief van 19 februari 2010 aan voornoemd verzoek voldaan en een afschrift van het medische dossier van verzoeker overgelegd.
In een brief van 8 maart 2010 heeft het UWV aangegeven dat verzoeker in staat moet worden geacht om zijn eigen werk te doen.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 11 maart 2010 (wederom) gesommeerd om zijn werkzaamheden per 15 maart 2010 te hervatten.
Verzoeker heeft hieraan geen gevolg gegeven.
Daarop heeft verweerder bij brief van 16 maart 2010 verzoeker (wederom) gesommeerd om zijn werkzaamheden uiterlijk per 22 maart 2010 te hervatten. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat overwogen wordt het salaris van verzoeker stop te zetten, indien hij geen gevolg geeft aan de opdracht tot werkhervatting.
Verzoeker heeft hieraan opnieuw geen gevolg gegeven.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 40a, eerste lid aanhef en onder t, van het ARAR besloten dat verzoeker met ingang van 22 maart 2010 geen aanspraak heeft op doorbetaling van de bezoldiging wegens het weigeren van medewerking om zijn werkzaamheden te hervatten.
2.2 Regelgeving
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 36 van het ARAR luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. Onze Minister verricht zijn taak met betrekking tot begeleiding van verzuim en de
arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en
de bepalingen in dit hoofdstuk.
2. Onze Minister kan regels vaststellen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt
gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en
de daarbij in acht te nemen procedures.
3. De ambtenaar is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens
ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag
van die ongeschiktheid, te melden.’
Ingevolge artikel 40, eerste lid aanhef en onder a, van het ARAR hebben de ambtenaar en de gewezen ambtenaar geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen.
Ingevolge artikel 40a, eerste lid aanhef en onder t, van het ARAR vervallen de aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk, indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.
2.3 Overwegingen
Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Aangezien de betaling van de bezoldiging aan verzoeker met ingang van 22 maart 2010 niet meer plaatsvindt, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang in het onderhavige geval gegeven.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen primair besluit, inhoudende dat verweerder op grond van artikel 40a, eerste lid aanhef en onder t, van het ARAR besloten heeft dat verzoeker met ingang van 22 maart 2010 geen aanspraak heeft op doorbetaling van de bezoldiging wegens het weigeren van medewerking om zijn werkzaamheden te hervatten.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestreden besluit blijkens de gegeven motivering gebaseerd is op artikel 40a, eerste lid aanhef en onder t, van het ARAR. Ingevolge voornoemd artikel vervallen de aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk, indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat het bestreden besluit gebaseerd is op een onjuiste wettelijke grondslag, aangezien het voornoemde artikel betrekking heeft op aanspraken van een ambtenaar en niet op het stopzetten van de bezoldiging. Daarop heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting erop gewezen dat verzoeker herhaaldelijk geen gevolg heeft gegeven aan de schriftelijke sommaties zijn werkzaamheden te hervatten, terwijl zowel de bedrijfsarts als het daarover gevraagde deskundigenoordeel concluderen dat verzoeker niet op medische gronden arbeidsongeschikt is te achten.
De voorzieningenrechter overweegt dat door verweerder in het onderhavige geval op geen enkele wijze onderbouwd is dat er van de zijde van verzoeker sprake is van een weigering van de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat dit artikel betrekking heeft op de aanspraken van een ambtenaar en niet op het stopzetten van de bezoldiging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter berust het bestreden besluit dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag.
Hoewel hiermee kan worden volstaan, ziet de voorzieningenrechter om proceseconomische redenen aanleiding om het volgende te overwegen.
Inhoudelijk heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het advies van 24 december 2009 van de bedrijfsarts en uit het deskundigenoordeel van 8 maart 2010 van het UWV blijkt dat verzoeker in staat moet worden geacht om zijn eigen werkzaamheden te hervatten.
Verzoeker heeft zich onder verwijzing naar een verklaring van 30 september 2009 van huisarts Meijer en gz-psycholoog Thomassen op het standpunt gesteld dat hem meerdere malen geadviseerd is zich ziek te melden vanwege de gezondheidsrisico’s, maar dat hij telkens weer aan het werk is gegaan vanwege de angst om beticht te worden van werkweigering. In de visie van verzoeker is de situatie daarna verslechterd, zodat hij in maart 2010 besloten heeft het werk niet te hervatten.
De voorzieningenrechter overweegt dat in het geval een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit zich onder meer wenst te baseren op een op zijn verzoek door een deskundige op te stellen advies, de op dat orgaan rustende verplichting tot zorgvuldige besluitvorming, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang gezien met artikel 3:9 van de Awb, met zich brengt dat het orgaan zo’n advies slechts aan zijn besluit ten grondslag kan leggen als het voldoende zorgvuldig en deugdelijk is te achten. Zoals reeds bij herhaling in de jurisprudentie tot uitdrukking is gebracht (Centrale Raad van Beroep (CRvB), 14-5-1992, AB 1992/420 en 28-3-1996, TAR 1996/115) brengen de ten aanzien van een deugdelijke besluitvorming te stellen eisen met zich dat, wanneer een bestuursorgaan in het kader van zijn besluitvorming een advies inwint, het op grond van de beschikbare gegevens zelfstandig een oordeel dient te vormen. In dit verband dient het bestuursorgaan zich er mede van te vergewissen dat aan de conclusie(s) van zijn adviseur(s) geen zodanige gebreken kleven dat het besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts sprake zijn van een deugdelijke advisering, die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, indien uit dat advies ten minste blijkt op basis van welke gegevens dit tot stand is gebracht en welke procedure daarbij is gevolgd.
De voorzieningenrechter moet vaststellen dat het door de bedrijfsarts uitgebrachte advies van 14 december 2009 op zodanige wijze is geformuleerd dat onduidelijk is op welke wijze de bedrijfsarts tot dit advies is gekomen. Zo vermeldt het advies niet welke onderzoeken de bedrijfsarts heeft verricht, of en zo ja welke inlichtingen door de behandelende sector (waaronder de huisarts en behandelend psycholoog) zijn verstrekt, en of aan de gestelde medische klachten van verzoeker aandacht is besteed. In feite wordt in het advies volstaan met de mededeling dat de bedrijfsarts verzoeker heeft gesproken, het verwijzen naar eerdere adviezen en het vermelden van enige conclusies ten aanzien van de gestelde arbeidsbeperkingen. Gelet hierop heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, zich niet ervan kunnen vergewissen dat het door de bedrijfsarts verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft verweerder evenmin kunnen nagaan of uit de onderzoeksbevindingen door de bedrijfsarts de juiste conclusies zijn getrokken (vgl. CRvB, 3 juli 2007, LJN: BA8673). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geldt hetzelfde voor het door verweerder aan het UWV gevraagde deskundigenoordeel, aangezien daarin volstaan is met het verwoorden van de conclusie dat verzoeker in staat moet worden geacht zijn werk te doen.
De door verweerder gehanteerde werkwijze klemt in het onderhavige geval te meer, nu door verzoeker medische stukken van de behandelend sector zijn overgelegd, die een tegengestelde mening voor wat betreft de arbeidsgeschiktheid van verzoeker bevatten en onderbouwd zijn. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker zich heeft gedragen naar de adviezen van zijn behandelaars en dat dit in zoverre in overeenstemming met het bepaalde in artikel 40a, eerste lid aanhef en onder c, van het ARAR dient te worden geacht.
Gelet op de voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het bestreden besluit van 22 maart 2010 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
Voorts wijst de voorzieningenrechter erop dat de stopzetting van de bezoldiging in het onderhavige geval gebaseerd is op een medisch oordeel. Daarbij is verweerder voorbijgegaan aan de overige omstandigheden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat er tussen partijen sprake is van een (ernstig) arbeidsconflict, hetgeen de voorzieningenrechter ambtshalve ook bekend is uit eerdere beroepsprocedures.
Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de voorzieningenrechter aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het primaire besluit geschorst wordt tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift van verzoeker. Gelet hierop zal aan verweerder worden opgedragen om de bezoldiging van verzoeker te hervatten vanaf 22 maart 2010.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:84, vierde lid, van de Awb juncto artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeker te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 884,80, waarvan € 874,-- in verband met een door een derde verleende professionele rechtsbijstand en € 10,80, zijnde de reiskosten van verzoeker. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 150,-- aan hem dient vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit van 22 maart 2010 tot zes weken nadat door verweerder op het bezwaarschrift van verzoeker is beslist;
- draagt verweerder op om de bezoldiging van verzoeker met ingang van 22 maart 2010 te hervatten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 884,80 en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 150,-- aan hem dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge als voorzieningenrechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 18 juni 2010, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
typ: hvk
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.