RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/897, 09/907 en 09/925 WRO
Uitspraak in de geschillen tussen
1. [eiser]
gezamenlijk te noemen: eisers,
ten aanzien van de besluiten van 19 augustus 2009 van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Snel, advocaat te Groningen.
1. Onderwerp van geschil
Bij brief van 19 augustus 2009 heeft verweerder eisers afzonderlijk mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet in verband met het oprichten van een schoolgebouw alsmede een sportgebouw, plaatselijk bekend Kluiverboom te Groningen.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1 bij brief van 24 september 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer AWB 09/897 WRO. Namens eiseres sub 2 is tegen dit besluit bij brief van 25 september 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/907 WRO. Eiser sub 3 heeft bij brief van 27 september 2009 beroep ingesteld tegen voornoemd besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/925 WRO.
2. Zitting
De geschillen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 23 april 2010.
Eiser sub 1 en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
Namens eiseres sub 2 zijn verschenen [eiser], bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiser sub 3 is aldaar in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde, drs. R.G. Oorthuizen (projectleider), H. Flapper (projectleider) en ing. A.S. Westra (milieu-adviseur).
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Het onderhavige bouwplan betreft een onderdeel van een door de raad van de gemeente Groningen aangenomen stedenbouwkundig plan om twee voetbalvelden van FC Lewenborg, plaatselijk bekend perceel Kluiverboom 1 te Groningen, te vervangen door twee kunstgrasvoetbalvelden en op een derde voetbalveld een schoolgebouw (onderdeel van een scholencampus) te bouwen.
Op 23 oktober 2007 is door de gemeente Groningen een inspraakavond georganiseerd met betrekking tot het stedenbouwkundig plan ‘Scholencampus en sportvelden Lewenborg’. Een verslag van de inspraakavond bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de raad van de gemeente Groningen het ‘Stedenbouwkundig plan Scholencampus en voetbalvelden Lewenborg’ vastgesteld, inclusief de bijbehorende wijziging van de welstandsnota.
Op 23 april 2008 heeft de dienst OCSW van de gemeente Groningen (hierna: de vergunninghouder) verweerder verzocht vrijstelling te verlenen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor het realiseren van een zogenoemde “VMBO-boulevard”, plaatselijk bekend Kluiverboom 1 te Groningen.
Bij afzonderlijke aanvragen van 27 juni 2008 is namens vergunninghouder verweerder verzocht bouwvergunning 1e fase te verlenen voor het oprichten van een schoolgebouw, plaatselijk bekend Kluiverboom 1 te Groningen, alsmede voor een sportgebouw, plaatselijk bekend Kluiverboom (kruising fietspaden Langszij-Stadsweg).
Bij besluiten van 2 maart 2009 heeft verweerder vergunninghouder de gevraagde bouwvergunningen verleend, onder gelijktijdige vrijstelling van het geldende bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Bij brieven van 8 april 2009 en 9 april 2009 hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Bij de thans in beroep bestreden besluiten van 19 augustus 2009 heeft verweerder de bezwaren van eisers, conform het advies van verweerders algemene bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
Namens eiseres sub 1 is bij brief van 24 september 2009, aangevuld bij brief van 4 november 2009, beroep ingesteld tegen dit besluit. Tegen dit besluit is namens eiseres sub 2 bij brief van 25 september 2009 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/907 WRO. Eiser sub 3 heeft bij brief van 27 september 2009 beroep ingesteld tegen voornoemd besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/925 WRO.
Bij brief van 25 september 2009 heeft eiseres sub 2 zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/905 WRO. Bij brief van 27 september 2009 heeft eiser sub 3 zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 09/923 WRO.
Bij uitspraak van 11 november 2009 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en de primaire besluiten van 2 maart 2009 geschorst tot de dag na de dag waarop de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank in de zaken met de procedurenummers 08/658, 08/685, 09/897, 09/907 en 09/925 WRO aan partijen is verzonden.
De gemachtigde van verweerder heeft bij verzoekschrift van 13 november 2009 de voorzieningenrechter verzocht de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
De gemachtigde van verweerder heeft daarnaast bij brief van 13 november 2009 tegen deze uitspraak een hoger beroepschrift ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Gelijktijdig heeft de gemachtigde van verweerder bij brief van 13 november 2009 zich tot de Voorzitter van de ABRS gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 2 december 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening toegewezen.
Bij uitspraak van 4 december 2009 heeft de ABRS zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te kunnen nemen.
De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 20 januari 2010 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Eiser sub 3 heeft bij brief van 25 februari 2010 een nadere reactie op het aanvullende verweerschrift in het geding gebracht.
De gemachtigde van eiseres sub 2 heeft bij brief van 8 april 2010 de gronden van het beroep aangevuld.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden.
3.2 Toepasselijke regelgeving
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Invoeringswet Wro) blijft het recht, zoals dat gold op het tijdstip van de inwerkingtreding van die wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO, waarvan een verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro bepaalt dat de Woningwet (Ww), zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing blijft ten aanzien van een besluit over een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40 van de Ww, waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
De bouwaanvraag respectievelijk het verzoek om vrijstelling zal, gelet op het overgangsrecht, getoetst moeten worden aan de wettelijke regelingen zoals die golden tot 1 juli 2008.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Ww is het verboden te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Ww mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120 van de Ww
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Ww of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van de Ww
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Ww tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 19 van de WRO luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘1. (…) Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing’.
Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen (hierna: GS) hebben bij besluit van 8 augustus 2006 de categorieën van gevallen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, aangewezen.
Dit besluit is gepubliceerd in het Provinciaal blad van de provincie Groningen, nr. 24, uitgegeven op 9 augustus 2006.
Op pagina 2 van dit besluit hebben GS als één van de categorieën van gevallen, waarvoor zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar van hun college vrijstelling kan worden verleend, onder meer aangewezen projecten welke passen in een vastgesteld(e) structuurplan of visie of in een ontwerpbestemmingsplan.
Ingevolge het vigerende bestemmingsplan hebben de gronden, waarop het bouwplan betrekking heeft, de bestemming ‘recreatieve doeleinden’.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor ‘recreatiedoeleinden’ aangewezen gronden, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, uitsluitend bestemd voor sportaccommodaties en –velden en additionele voorzieningen.
Artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan luidt als volgt:
‘Voor het bouwen op de in lid 1 bedoelde gronden gelden de volgende bepalingen:
a. Er zijn uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegestaan ten behoeve van de in lid 1 genoemde doeleinden.
b. De hoogte van een gebouw mag niet meer bedragen dan op de plankaart in meters is aangegeven.
c. De totale oppervlakte van gebouwen mag niet meer bedragen dan het bebouwings-
percentage dat op de plankaart is aangegeven.
d. Bouwwerken, geen gebouw zijnde mogen worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte van vangnetten maximaal 6 meter, lichtmasten 10 meter en overige bouwwerken 2 meter mag bedragen.’
Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer (Wm) luidt, ten tijde hier in geding en voor zover van belang, als volgt:
‘1.Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
2. Tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
3. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit of een besluit slechts geldt in daarbij aangewezen gevallen.’
Artikel 7.4, eerste lid, van de Wm luidt, ten tijde hier in geding, als volgt:
‘Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.’
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Groningen moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
3.3 Overwegingen
In formeel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
Eisers stellen zich in beroep – samengevat – op het standpunt dat er geen sprake is geweest van echte inspraak. Wel is er sprake van enige mate van participatie door diverse betrokken partijen. Naar de mening van eisers is tijdens het overleg tussen gemeente en andere partijen over de invulling van het plangebied de situatie voor hun huizenblok aan de Vaargeul ernstig verslechterd.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat er, voorafgaand aan de besluitvorming door verweerder, overleg heeft plaatsgevonden, onder meer met de Scheepsraad (bewonersorganisatie voor de wijk Lewenborg). Ook zijn er zeven verschillende informatiebijeenkomsten geweest in de periode van december 2006 tot juni 2007 en heeft er inspraak plaatsgevonden op het plan. Naar aanleiding van de inspraakreacties is het stedenbouwkundig plan bovendien aangepast voor wat betreft de bevoorrading van FC Lewenborg en het Alfacollege, de positionering van de verlichting rondom de kunstgrasvelden van FC Lewenborg en de verduidelijking van de juridische kaart met plangrenzen.
De rechtbank wijst er op dat vermeende gebreken in de inspraak niet kunnen leiden tot een aantasting van de materiële rechtmatigheid van het besluit, aangezien inspraak geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige in de WRO geregelde procedure. De rechtbank wijst in dit kader op een uitspraak van 5 maart 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), LJN: BC5753.
Wel is het zo dat de mogelijkheid is geboden om een bezwaarschrift in te dienen naar aanleiding van de primaire besluiten van verweerder en dat eisers van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt. Van een onzorgvuldige dan wel onjuiste procedure is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor een door verweerder genomen besluit tot het verlenen van bouwvergunning 1e fase onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, ten behoeve van het oprichten van een schoolgebouw, plaatselijk bekend Kluiverboom 1 te Groningen, alsmede voor een sportgebouw, plaatselijk bekend Kluiverboom (kruising fietspaden Langszij-Stadsweg).
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het onderhavige bouwplan in strijd komt met artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan voor wat betreft het oprichten van een schoolgebouw op gronden met de bestemming ‘recreatieve doeleinden’. Voorts is tussen partijen niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het onderhavige bouwplan in strijd komt met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan voor wat betreft de hoogte van het op te richten sportgebouw.
Gesplitste besluitvorming
Eisers stellen zich op het standpunt dat het onderhavige besluit onderdeel uitmaakt van een groot ruimtelijk ordeningsproject: de aanleg van een grote scholencampus en verplaatsing van de voetbalvelden van FC Lewenborg. Teneinde goed recht te doen aan een totale belangenafweging voor de omwonenden dient de besluitvorming in de visie van eisers integraal plaats te vinden in een bestemmingsplanprocedure, mede gelet op de grootschaligheid van het stedenbouwkundig plan, dat de opmaat is voor de ruimtelijke ontwikkelingen in de wijk Lewenborg.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 14 april 2004 van de ABRS, kenbaar uit LJN: AO7502, is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat het onderhavige bouwplan, waarop de verleende vrijstelling betrekking heeft, onderdeel uitmaakt van een groter project, niet met zich brengt dat verweerder geen gebruik mocht maken van de hem toekomende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder vrij om te kiezen voor het verlenen van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan in plaats van een herziening van dit bestemmingsplan. De door eisers voorgestane integrale benadering in het kader van een bestemmingsplanproce-
dure is in het onderhavige geval dan ook niet verplicht. Onder verwijzing naar een uitspraak van 10 december 2008 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BG6438, is de rechtbank voorts van oordeel dat de tekst van artikel 19, tweede lid, van de WRO noch de parlementaire geschiedenis aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het tweede lid niet ziet op grote projecten. In zoverre kan het beroep van eisers dan ook niet slagen.
MER(beoordelings)-plicht
Blijkens de motivering van het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het oprichten van een schoolgebouw en sportgebouw in het onderhavige geval niet MER-plichtig is, aangezien het opstellen van een MER slechts wettelijk verplicht en nodig is bij zeer ingrijpende ruimtelijke ingrepen.
Eisers stellen zich op het standpunt dat het oprichten van een schoolgebouw en sportgebouw niet op zichzelf staat en onderdeel uitmaakt van het grootschalige project voor de realisering van de scholencampus en het verplaatsen van de sportvelden van FC Lewenborg. Dit project is weer onderdeel van een veel grootschaliger project, waarbij ook de ringweg is betrokken en de wijk Lewenborg een upgrading krijgt. Onder verwijzing naar bijlage 10.1 bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Besluit mer) zijn eisers van mening dat het gaat om de aanleg, wijziging of uitbreiding van een of meer recreatieve voorzieningen, waarbij er sprake is van 250.000 bezoekers of meer per jaar. Voorts zijn eisers van mening dat er sprake is van de uitvoering van stadsproject, als bedoeld in bijlage D 11.2 bij het Besluit mer. Daarbij is de onderhavige vrijstelling dan de eerste uitvoering van een groter samenhangend stadsproject.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm kunnen tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Blijkens de parlementaire geschiedenis diende bij het aanwijzen van de mer-plichtige activiteiten in voorkomende gevallen mede rekening te worden gehouden met de eventuele cumulatie van milieugevolgen van verschillende activiteiten (MvT, Kamerstukken II 1980/81, 16 814, nr. 3, pagina 67). Het tweede lid van artikel 7.2 van de Wm is een uitvloeisel van deze gedachte: indien een activiteit weliswaar niet alleen, maar wel in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, kan de betreffende activiteit om die reden mer-plichtig worden verklaard.
Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer worden als activiteiten, als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten, als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wm aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
De rechtbank stelt vast dat uitsluitend tussen partijen in geschil is of de realisering van het onderhavige bouwplan valt onder de op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer, bedoelde activiteiten, waarvoor een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
De rechtbank overweegt dat de realisering van het onderhavige bouwplan deel uitmaakt van het stedenbouwkundig plan ‘Scholencampus en voetbalvelden Lewenborg’. De uitvoering van dit stedenbouwkundig plan heeft betrekking op de vervanging van twee bestaande voetbalvelden van FC Lewenborg door twee kunstgrasvelden met bijbehorende voorzieningen en het oprichten van een sport- en schoolgebouw in het kader van de realisering van de VMBO-boulevard aan de Kluiverboom te Groningen.
In onderdeel D, 10.1, van de bijlage bij het Besluit mer is aangegeven dat de aanleg , wijziging of uitbreiding van één of meer recreatieve of toeristische voorzieningen mer-beoordelingsplichtig is, indien de activiteit betrekking heeft op:
1. 250.000 bezoekers of meer per jaar
2. een oppervlakte van 25 hectare of meer, of
3. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.
Het betreft dan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.
In onderdeel D, 11.2, van de bijlage bij het Besluit mer is aangegeven dat de uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen mer-beoordelingsplichtig is, indien de activiteit betrekking heeft op:
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer, of
2. een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 200.000 m2.
Het betreft dan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering, wijziging of uitbreiding voorziet.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de ABRS, onder meer kenbaar uit LJN: AO8438, is de rechtbank van oordeel dat voor de activiteiten die zijn geplaatst op onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, het wettelijke vermoeden geldt dat zij onder bijzondere omstandigheden belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben. De mer-beoordelings-
plicht strekt ertoe dat met het oog op deze voorgenomen activiteiten onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van de vier bijzondere omstandigheden als genoemd in de artikelen 7.4, eerste lid, en 7.8b, vierde lid, van de Wm. Wanneer dit onderzoek als uitkomst heeft dat zich één of meer van deze bijzondere omstandigheden voordoen, dient het mer-beoordelings-
besluit in te houden dat een mer moet worden gemaakt. Voorts overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van 14 december 2000 van de ABRS, kenbaar uit LJN: AL3060, dat onder het eerste plan dat in de aanleg voorziet moet worden verstaan het eerste plan dat ter zake in een besluit als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de WRO in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet.
Bij de beoordeling of er sprake is van een mer-beoordelingsplicht dient op het weergegeven toetsingskader ook een samenhangende activiteit ter plaatse te worden betrokken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval de activiteiten voor wat betreft de uitvoering van het voornoemde stedenbouwkundig plan samenvallen (vgl. ABRS, 20 mei 2009, LJN: BI4504). Vastgesteld dient dan ook te worden dat de verleende bouwvergunningen onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, beschouwd moeten worden als de eerste ruimtelijke plannen, die voorzien in het oprichten van het school- en sportgebouw, alsmede de verhoging van de lichtmasten. Anders ligt dit voor de vervanging van de bestaande sportvelden van FC Lewenborg door twee kunstgrasvelden, aangezien deze ruimtelijke ontwikkeling ingevolge het vigerende bestemmingsplan mogelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eisers ter zitting de grond dat het onderhavige project valt onder de reikwijdte van onderdeel D, 10.1, van de bijlage bij het Besluit mer heeft laten vallen, zodat thans uitsluitend beoordeeld dient te worden of het onderhavige project valt binnen de reikwijdte van onderdeel D, 11.2, van de bijlage bij het Besluit mer (stadsprojecten).
De rechtbank beantwoordt voornoemde rechtsvraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Het onderhavige project kan naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een stadsproject in vorenbedoelde zin, aangezien de oppervlakte die daarvoor krachtens artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid, en bijlage-onderdeel D, onder 11.2 van het Besluit mer, is vereist, in het onderhavige geval niet gehaald wordt. Onder die omstandigheden heeft verweerder terecht en in overeenstemming met de wettelijke voorschriften daaromtrent afgezien van het opstellen van een milieueffect-rapportage. Van een schending van artikel 7.27, eerste lid, van de Wm is dan ook niet gebleken. De grond van eisers kan dan ook niet slagen.
Reikwijdte van de vrijstelling
Blijkens de motivering van het bestreden besluit en het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat vrijstelling is verleend voor de in de bovengenoemde aanvraag bedoelde en bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bouwplan, onder de aan deze vergunning gehechte voorwaarden en nadere eisen. Gelet hierop is de vraag of het bestemmingsplan een sportgebouw op deze locatie nu al of niet zou hebben toegestaan niet relevant. Voorts wijst verweerder op de toelichting bij artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, waarin wordt aangegeven dat het oprichten van bebouwing (kantines/kleedruimten) toegestaan is tot maximaal 3% van de oppervlakte van de bestemming.
De gemachtigde van eisers stelt zich op het standpunt dat de bouwvergunning voor het sportgebouw in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, aangezien op deze locatie geen bouwwerken mogen worden opgericht en de vrijstelling deze strijdigheid niet afdekt. In dit verband wijst de gemachtigde van eisers er op dat het bouwperceel op grond van de plankaart in samenhang gezien met de planvoorschriften wordt gevormd door het terrein gelegen ten noorden van de Stadsweg en dat van dit bouwperceel maximaal 3% met gebouwen mag worden bebouwd. Naar de mening van eisers volgt uit de begripsomschrijving van bouwperceel dat alle bebouwing binnen het bouwperceel opgericht dient te worden. In de visie van eisers is dit ook in overeenstemming met de bestaande situatie waarin alle bebouwing op het terrein ten noorden van de Stadsweg gesitueerd was.
Onder bebouwingspercentage wordt ingevolge de planvoorschriften verstaan: een op de plankaart of in de voorschriften aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van een bouwperceel dat ten hoogste mag worden bebouwd. Bij een bebouwingspercentage van het oorspronkelijk bij het hoofdgebouw behorende erf wordt uitgegaan van de oorspronkelijke grondoppervlakte behorende bij het hoofdgebouw.
Onder een bouwperceel wordt ingevolge de planvoorschriften verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten.
Vastgesteld dient te worden dat het bestemmingsvlak ten noorden van de Stadsweg en ten zuiden van de Stadsweg de bestemming ‘recreatieve doeleinden’ heeft. Op het terrein ten noorden van de Stadsweg zijn de volgende aanduidingen gegeven: ‘R’, ‘3%’ en ‘3’. De letter ‘R’ staat voor ‘recreatieve doeleinden’ en is gerelateerd aan het bestemmingsvlak. De aanduidingen ‘3%’en ‘3’zien op de bouwmogelijkheden, meer specifiek: het bebouwingspercentage en de bouwhoogte.
De gemachtigde van verweerder heeft zich onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 13, tweede lid aanhef, en onder c, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan en de bijbehorende toelichting op het standpunt gesteld dat de stelling dat het bebouwingspercentage gerelateerd is aan een bouwperceel geen stand kan houden, evenmin als de redenering dat het bouwperceel daar is waar toevallig de aanduidingen ‘3%’ en ‘3’ staan. Eén van de beslissende verschillen met de door eisers aangehaalde uitspraak van 6 juni 2007 van de ABRS is dat daar, anders dan in het onderhavige geval, sprake was van een kadastrale en feitelijke verkaveling.
In eerder genoemde uitspraak van 6 juni 2007 (LJN: BA6493) overwoog de ABRS onder meer als volgt:
‘Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bebouwingspercentage van 40% ziet op de maximaal toelaatbare bebouwing binnen het totale bestemmingsvlak, voor zover dat is gelegen binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrens. Het college voert daartoe aan dat op de plankaart voor het aan de Oranjeweg gelegen bestemmingsvlak met de bestemming "Woondoeleinden II" slechts één bouwgrens is opgenomen, langs de rand van dat bestemmingsvlak. Op andere woonbestemmingen binnen hetzelfde plangebied zijn volgens het college wel bouwgrenzen rond individuele percelen aangegeven. De planwetgever heeft er aldus uitdrukkelijk vanaf gezien om binnen individuele percelen bouwgrenzen aan te geven, aldus het college.
Dit betoog slaagt niet. Uit de hiervoor weergegeven planvoorschriften volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het maximumbebouwingspercentage van 40% geldt ten aanzien van het perceel [locatie] en niet, zoals het college betoogt, ten aanzien van het totale bestemmingsvlak, voor zover dat is gelegen binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrens. Daartoe heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 7 november 2001 in zaak no. 20003919/1 (BR 2002, 406) en de door de rechtbank genoemde uitspraak van 26 mei 2004 in zaak no. 200305777/1 (AB 2004, 250), bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend is, waarbij in beginsel moet worden uitgegaan van kadastrale percelen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van het begrip "bouwperceel", gesproken wordt van een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een "functioneel zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing" is toegelaten. (…).’
De rechtbank overweegt dat, anders dan in de voornoemde uitspraak van de ABRS, in het onderhavige geval sprake is van een op de plankaart aaneengesloten bestemmingsvlak (recreatieve doeleinden) zonder kadastrale grens. Evenmin is op grond van de plankaart sprake van een planologische scheiding van functies in verband met de aanwezigheid van een fietspad dat het bestemmingsvlak ‘recreatieve doeleinden’ doorsnijdt. Gelet hierop mist de door eisers aangehaalde uitspraak van de ABRS toepassing in het onderhavige geval en staat het bestemmingsplan niet aan realisering van het sportgebouw op het zuidelijke gedeelte van het terrein in de weg. Uit de voorgaande overwegingen volgt naar het oordeel van de rechtbank eveneens dat de door eisers naar voren gebrachte stelling dat de reikwijdte van het vrijstellingsbesluit ontoereikend is, niet kan slagen.
Met betrekking tot de intensivering van het gebruik van de sportvelden door de leerlingen van de VMBO-school merkt verweerder op dat een feitelijk juiste voorstelling van zaken met zich brengt dat door maximaal 850 leerlingen gebruik zal worden gemaakt van de sportvelden. De leerlingen van het bestaande Alfacollege maken geen gebruik van de sportvelden of –accommodatie. Het Alfacollege heeft eigen gymzalen. Het beeld dat eisers schetsen van een zeer intensief gebruik als gevolg van de realisering van de school is in de visie van verweerder dan ook onjuist. In feite zal het gaan om een gebruik dat in alle opzichten bescheiden is en aanmerkelijk minder geluidintensief dan dat van de voetbalclub. Dat gebruik is – gelet op de gegeven bestemming ter plaatse – dan ook alleszins aanvaardbaar.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan blijkt dat het gebruik omschreven wordt als ‘uitsluitend bestemd voor sportaccommodaties en –velden en additionele voorzieningen’. Uit dit planvoorschrift volgt naar het oordeel van de rechtbank tekstueel geen beperking van het soort gebruik van de sportvelden, naargelang de context waarin of het motief waarmee gebruikers daar sporten. Onder die omstandigheden is voor het gebruik van de sportvelden door de VMBO-school geen vrijstelling nodig. Ook in zoverre kan de grond van eisers geen doel treffen.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO vereist dat het besluit tot vrijstelling is voorzien van een deugdelijke motivering, met name gelegen in een ruimtelijke onderbouwing van het project.
De eisen die worden gesteld aan deze ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. Het project bestaat in dit geval uit het oprichten van een schoolgebouw alsmede een sportgebouw.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de huidige bestemming ‘recreatieve doeleinden’ en de aard van het toekomstige gebruik, als een relatief grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Ten aanzien van het schoolgebouw geldt dat vrijstelling is verleend voor de bouw van een onderwijsvoorziening binnen de bestemming ‘recreatieve doeleinden’ en ten aanzien van het sportgebouw is met name vrijstelling verleend voor de hoogte van het gebouw, aangezien een sportgebouw overigens past binnen de bestemming ‘recreatieve doeleinden’. Dit brengt met zich dat hoge eisen aan de ruimtelijke onderbouwing dienen te worden gesteld.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het voornoemde stedenbouwkundig plan, dat bij besluit van 30 januari 2008 door de raad van de gemeente Groningen vastgesteld is, aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag heeft gelegd. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing en de beantwoording van de door eisers ingediende zienswijzen heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit tevens - onder meer - gelet op de aspecten geluid(shinder), parkeergelegenheid, verkeer, ecologie en luchtkwaliteit.
Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat daarbij sprake moet zijn van:
- een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarvoor de vrijstelling wordt verleend, op het desbetreffende gebied, en
- een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen.
De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing, onder meer neergelegd in het voornoemde stedenbouwkundig plan, dient naar het oordeel van de rechtbank terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd. In dit licht bezien, overweegt de rechtbank ten aanzien van de hiervoor genoemde criteria het volgende.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder het bestreden besluit niet heeft voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Meer in het bijzonder hebben eisers betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de voorziene locatie van de gebouwen is gelegen in de ecologische stadsstructuur. Voorts zou verweerder de geluids- en verkeersaspecten onvoldoende in kaart hebben gebracht en is de toename van de parkeerdruk onderbelicht gebleven. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met gevolgen van de plannen voor de luchtkwaliteit ter plaatse.
Geluid
De gemachtigde van eiseres sub 2 wijst er op dat de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ richtafstanden geeft. De in de VNG-brochure genoemde normen voor wat betreft scholen en een veldsportcomplex met verlichting worden in het onderhavige geval niet gerespecteerd. Voorts is de gemachtigde van eiseres sub 2 van mening dat de afstand van de woonwijk tot het school- en sportgebouw berekend dient te worden tot de bestemmingsgrens en niet tot de gebouwen. Met betrekking tot het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) wijst de gemachtigde van eiseres sub 2 er op dat de verblijfsgebieden van de scholencampus als binnenterrein moeten worden aangemerkt en onder de werking van artikel 2.17 e.v. van het Activiteitenbesluit vallen. Eiser sub 3 heeft hieraan toegevoegd dat het verblijfsgebied van de scholencampus op het woonblok van eisers georiënteerd is.
Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de akoestische effecten die door een planologisch besluit mogelijk worden gemaakt dienen zich een tweetal toetsingskaders aan, de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ en de geldende milieuregelgeving. De regel is in dat laatste geval dat het planologische besluit niet mag worden genomen als op voorhand duidelijk is dat niet aan de geldende milieunormen (Activiteitenbesluit ingevolge de Wm) zal kunnen worden voldaan (vgl. ABRS 3 december 2008, LJN: BG5875).
Ingevolge artikel 2.18, eerste lid aanhef, en sub a, van het Activiteitenbesluit blijft voor de toepassing van de geluidsnormen van artikel 2.17 buiten beschouwing het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij het terrein kan worden aangemerkt als binnenterrein.
In de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit wordt een buitenterrein omschreven als een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, bijvoorbeeld een tuin of een terras. Hierbij wordt opgemerkt dat de uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein feitelijk uitsluitend geldt voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag worden aangenomen dat het van dat terrein afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig artikel 2.17 te geschieden, aldus de nota van toelichting.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 10 juni 2009 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BI7271, stelt de gemachtigde van eiseres sub 2 zich op het standpunt dat het verdedigbaar is dat de verblijfsgebieden van de scholencampus aangemerkt worden als een binnenterrein in vorenbedoelde zin.
De rechtbank overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of de verblijfsgebieden van de scholencampus als binnen- of buitenterrein aangemerkt dienen te worden, met name de hoogte van het daar heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid en de mate van beslotenheid van de ligging van de verblijfsgebieden van belang zijn. Immers, indien het referentieniveau ter plaatse van het verblijfsgebied aanmerkelijk lager is dan wanneer dit deel van de inrichting aan de straat of een andere openbare ruimte zou zijn gelegen, bestaat aanleiding het stemgeluid niet uit te sluiten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verblijfsgebieden van de scholencampus in het onderhavige geval grenzen aan de openbare ruimte. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder er ter zitting op gewezen dat het terrein van het verblijfsgebied grenst aan een fietspad en aan een groenstrook. Daarnaast wijst de gemachtigde van verweerder er op dat het geluid van bijvoorbeeld de Kluiverboom rechtstreeks en ongehinderd op de verblijfsgebieden van de schoolcampus valt. De rechtbank overweegt dat de verblijfsgebieden van de scholencampus niet omsloten zijn door gebouwen, die als het ware het omgevingsgeluid afvangen. Evenmin hebben eisers met concrete en verifieerbare geluidgegevens onderbouwd dat er op de verblijfsgebieden van de scholencampus sprake is van een lager referentieniveau van omgevingsgeluid. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de verblijfsgebieden niet als binnenterrein in de zin van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit moeten worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat, ook indien rekening wordt gehouden met cumulatie van de verschillende vormen van geluid, op voorhand duidelijk is dat niet aan de geldende geluidsnormen zal kunnen worden voldaan, zoals deze worden gehanteerd in het door verweerder aangehaalde Activiteitenbesluit.
Met betrekking tot de geluidsaspecten overweegt de rechtbank daarnaast het volgende.
Bij de bepaling van de afstand tussen het school- en sportgebouw en de dichtstbijzijnde woning van de woonwijk is verweerder in het kader van de voornoemde VNG-brochure uitgegaan van de daadwerkelijke afstand tot het school- en sportgebouw, en niet tot de bestemmingsgrens. De rechtbank komt, anders dan de gemachtigde van eiseres sub 2, tot de conclusie dat verweerder bij de bepaling van de vorenbedoelde afstand uitgegaan is van de juiste maatstaf, aangezien bij een vrijstelling als de onderhavige de bestemmingsgrens in de zin van de VNG-brochure samenvalt met de te realiseren gebouwen zelf. Nu in het onderhavige geval aan de richtafstanden van de VNG-brochure voor wat betreft een school- en sportgebouw wordt voldaan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare effecten zullen voordoen. In hetgeen eisers hebben aangevoerd met betrekking tot het geluidshinderaspect ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat het bestreden besluit in strijd komt met de wet of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De gronden van eisers kunnen dan ook niet slagen.
Luchtkwaliteit
Eisers stellen zich op het standpunt dat de door verweerder overgelegde notitie luchtkwaliteit van 4 oktober 2007 van DGRM gebaseerd is op het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (BLK), terwijl de toetsing had moeten plaatsvinden conform artikel 5.6 van de Wm. Dat de grenswaarden niet zijn gewijzigd, doet daaraan in de visie van eisers niets af. Voorts achten eisers het onderzoek, dat aan de voornoemde notitie ten grondslag ligt, onzorgvuldig, aangezien er voor wat betreft de verkeersbewegingen geen rekening is gehouden met het halen en brengen van leerlingen door hun ouders en met de bevoorrading (laden en lossen). Met name deze activiteiten leiden tot luchtvervuiling vanwege stationair draaiende motors.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de ‘Wet luchtkwaliteitseisen’. Deze wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wm (luchtkwaliteitseisen) is gepubliceerd in Staatsblad 2007 414 en is op 15 november 2007 in werking getreden (Staatsblad 2007 434).
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Wm gelden in afwijking van titel 5.1 ten aanzien van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend die titel, bijlage 2 en de op die titel berustende bepalingen.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, van de Wm wordt onder grenswaarde verstaan: kwaliteitsniveau dat moet zijn bereikt en vervolgens in stand moet worden gehouden.
In de toelichting bij artikel 5.7, eerste lid, van de Wm wordt aangegeven dat de grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens in beginsel overal gelden.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid aanhef, en onder a, van de Wm kunnen bestuurorganen de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden of de daar bedoelde wettelijke voorschriften, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen dan wel toepassen: hetzij in gevallen waarin bij een uitoefening of toepassing aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Hoewel aan eisers dient te worden toegegeven dat de voornoemde notitie van verweerder met betrekking tot de luchtkwaliteit gebaseerd is op de grenswaarden als bedoeld in het BLK, kan dit niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit om die reden onrechtmatig dient te worden geacht. In dit verband wijst de rechtbank er op dat tussen partijen niet in geschil is dat de grenswaarden van het BLK niet gewijzigd zijn als gevolg van de wijziging van de Wm. Nu voorts ook niet is gebleken dat het door DGMR uitgevoerde onderzoek gebaseerd is op onjuiste uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat het voornoemde formele gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, nu eisers daardoor niet in hun belangen zijn geschaad.
Met betrekking tot de inhoud van de voornoemde rapportage overweegt de rechtbank als volgt.
Door verweerder is een rapport van DGMR in het geding gebracht. Eisers hebben betoogd dat dit rapport alleen ziet op gegevens van de schoolcampus en niet op die van het sportcomplex. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat het sportcomplex door de leerlingen van diezelfde school zal worden gebruikt, alsmede door gebruikers van het reeds bestaande complex van FC Lewenborg. Van de realisering van de kunstgrasvelden met de bijbehorende verhoogde lichtmasten zijn daarom geen extra effecten te verwachten. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Het is niet aannemelijk dat een aanzienlijke verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatste valt te verwachten als gevolg van de realisering van de twee kunstgrasvelden. Bovendien hebben eisers geen tegenrapportage ingebracht, waaruit zou blijken dat de rapportage van DGMR ondeugdelijk zou zijn of onjuistheden zou bevatten. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS mocht verweerder zijn besluiten dan ook baseren op deze rapportage. Voor zover in dit verband is aangevoerd dat de tellingen van het aantal autobewegingen door de gemeente in de vakantieperiode zijn gehouden en dat de gegevens daarom niet bruikbaar zijn heeft verweerder gesteld dat dit niet juist is. Nu eisers hierop niet hebben gereageerd, gaat de rechtbank er vanuit dat de metingen in een representatieve periode hebben plaatsgevonden.
Flora en fauna
Eisers wijzen er op dat de aanwijzing van de stedelijke ecologische structuur (pagina 5 en 6 van het stedenbouwkundig plan) van belang is voor de aanwezige flora en fauna in het gebied. In het gebied van de sportvoorzieningen waren veel broedplaatsen aanwezig. Dit geldt in ieder geval voor de randen van de sportvelden. Een gedegen onderzoek naar de aanwezige soorten ontbreekt in het onderhavige geval echter. Verweerder verwijst slechts naar een quick scan. Onder verwijzing naar een uitspraak van 14 januari 2009 van de ABRS, kenbaar uit LJN: BG9752) stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder in het onderhavige geval niet heeft kunnen volstaan met een quick scan.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de ABRS, verwezen wordt naar een uitspraak van 19 augustus 2007, kenbaar uit LJN: BB1776, dient te worden afgeleid dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) aan de orde is in het kader van een procedure op grond van die wet. Dit komt slechts anders te liggen, indien uit onderzoek blijkt dat op voorhand duidelijk is dat deze ontheffing niet verleend kan worden.
In de door eisers aangehaalde uitspraak van 14 januari 2009 overwoog de Afdeling onder meer als volgt:
‘Naar het oordeel van de Afdeling maakt de quick scan onvoldoende inzichtelijk wat de gevolgen van de ontsluitingsweg zijn voor de ter plaatse voorkomende natuurwaarden en soorten. Uit dit onderzoek kan niet worden afgeleid of voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend. Weliswaar komen de vragen of voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw, dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid had kunnen verlenen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid daarvan in de weg staat. De omstandigheid dat voorts op grond van artikel 2.16, zesde lid, sub b, van de planvoorschriften bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ook onderzoek moet plaatsvinden in het kader van de Ffw maakt dat niet anders, gelet op het in overweging 2.5.5. opgenomen toetsingskader.’
Op pagina 35 (bijlage B) van het stedenbouwkundig plan heeft verweerder een ecologische quick-scan van doelsoorten opgenomen. De in het stedenbouwkundig plan opgenomen bijlage behelst niet meer dan de vaststelling dat in dit gebied vanuit het stedelijk ecologisch beleid de volgende doelsoorten van belang zijn:
- flora;
- amfibieën;
- vogels;
- vlinders;
- libellen;
- zoogdieren.
De rechtbank stelt vast dat de projectlocatie gelegen is in de stedelijke ecologische structuur. Dit brengt met zich dat bij voorgenomen (bouw)activiteiten in een dergelijk gebied beoordeeld dient te worden of die activiteiten niet leiden tot een aantasting van de in het gebied aanwezige ecologische functies en waarden. Het gebied, waarin de projectlocatie gelegen is, behoort niet tot het Natura 2000-netwerk en is als zodanig ook niet aangewezen. Uit het voorgaande volgt dat de stelling dat er in een tot de voornoemde structuur behorend gebied niets mag gebeuren of slechts bij gebrek aan alternatieven, blijk geeft van een te beperkte uitleg van het voornoemde begrip. Verder heeft verweerder een ecologische quick scan uitgevoerd, die niet tot de conclusie heeft geleid dat de lokale flora en fauna in negatieve zin in het geding is. De rechtbank komt ten aanzien van dit onderdeel dan ook tot de conclusie dat verweerder hiermee de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid geen geweld heeft aangedaan.
De rechtbank overweegt voorts dat de stelling van eisers dat verweerder in het onderhavige geval ten onrechte heeft volstaan met een quick scan ter beoordeling van de ter plaatse aanwezige flora en fauna niet gevolgd kan worden. In dit verband wijst de rechtbank er op dat de resultaten van de quick scan geen aanleiding geven tot het verrichten van nader onderzoek. De verwijzing naar de voornoemde uitspraak van de ABRS maakt dit niet anders, aangezien deze uitspraak toepassing mist in het onderhavige geval. In deze uitspraak van de ABRS ging het om bouwactiviteiten binnen de zogenoemde ecologische hoofdstructuur, waarvan in dit geval geen sprake is. Ook was in die zaak – anders dan in dit geval – een streekplan van kracht dat geen bestemmingswijziging toestond, indien die de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant zou aantasten. Uit hetgeen eisers hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat op voorhand een ontheffing op grond van de Ffw niet verleend kan worden. In zoverre kan de grond van eisers dan ook niet slagen.
Archeologie
Voorts hebben eisers aangevoerd dat onvoldoende onderzoek zou zijn gedaan naar de archeologische aspecten. Verweerder heeft in het stedenbouwkundig plan uiteengezet welk onderzoek in dit kader is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hieruit de conclusie kunnen trekken dat niet is gebleken van te beschermen archeologische waarden. Aangezien eisers niet concreet hebben onderbouwd in welk opzicht verweerder op dit onderdeel te kort is geschoten, slaagt deze grond evenmin.
Gelet op de voorgaande overwegingen stelt de rechtbank vast dat het effect van het onderhavige project (het oprichten van een school- en sportgebouw) beschreven is in het stedenbouwkundig plan van de raad van de gemeente Groningen en de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende notities van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke effecten op het gebied en het vigerende bestemmingsplan juist zijn beschreven. Daarnaast geven het bestreden besluit en de onderliggende stukken een voldoende onderbouwing voor de ruimtelijke inpasbaarheid van de onderhavige vrijstelling en de relatie met de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. Voorts kan niet voorbij gegaan worden aan het feit dat, zoals eerder overwogen, er geen sprake is van strijdigheid met de Ffw of overschrijding van de normen voor geluid en luchtkwaliteit.
Uit het vorenstaande volgt dat de ruimtelijke onderbouwing naar haar inhoud naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toets kan doorstaan. Ook aan de wijze van de totstandkoming van deze onderbouwing kleven naar het oordeel van de rechtbank geen gebreken, waardoor deze onderbouwing niet ten grondslag zou kunnen worden gelegd aan de onderhavige vrijstelling.
Voorts worden partijen verdeeld gehouden over de rechtsvraag of verweerder na een belangenafweging in redelijkheid tot het besluit tot vrijstelling heeft kunnen komen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het verlenen van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank kan slechts marginaal toetsen of verweerder in redelijkheid van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dit brengt met zich dat het gebruik maken van die bevoegdheid door de rechter slechts kan worden aangetast, indien zou moeten worden geoordeeld dat het bestuursorgaan bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voorts dient de door verweerder verrichte belangenafweging deugdelijk gemotiveerd te zijn.
Met betrekking tot de door verweerder verrichte belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt.
Verkeers- en parkeereffecten
Ten aanzien van de verkeersaspecten heeft verweerder naar voren gebracht dat er ter plaatse ongeveer 850 leerlingen bijkomen, naast de 2300 leerlingen van het Alfacollege. Deze leerlingen zijn voor het overgrote deel jonger dan achttien jaar en rijden geen auto. Wel zal het aantal leraren toenemen. Het autoverkeer zal daarom in beperkte mate toenemen, maar vanaf een nieuw aan te leggen parkeerterrein gaat het autoverkeer vrijwel direct de ringweg op, zodat van hinder nauwelijks sprake zal zijn. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de effecten van het autoverkeer ter plaatse gering zullen zijn. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor zover door eisers is aangevoerd dat de parkeerdruk zal toenemen. Verweerder heeft uiteengezet dat de feitelijke parkeerbehoefte ter plaatse 300 parkeerplekken bedraagt. De bestaande 40 plaatsen bij het Alfacollege blijven gehandhaafd. In totaal zullen bij de realisatie van het project derhalve 340 parkeerplekken ontstaan. Verweerder heeft genoegzaam aangetoond dat daarmee voldaan wordt aan de uitgangspunten van de gemeentelijke Parkeernota. De rechtbank is van oordeel dat eisers wat betreft de verkeers- en parkeeraspecten geen concrete gegevens hebben ingebracht waaruit moet worden afgeleid dat verweerder op onjuiste gronden tot deze conclusies is gekomen.
Water
Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan het aspect water is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornoemde stedenbouwkundig plan voldoende heeft toegelicht dat met dit aspect rekening is gehouden. Niet gebleken is dat verweerder in dit verband onvoldoende onderzoek zou hebben uitgevoerd, dan wel dat het stappenplan van de provincie ‘H2.13’ niet zou zijn gevolgd.
Ten aanzien van de afweging van de bij het bestreden besluit betrokken belangen stelt de rechtbank vast dat deze wat betreft eisers zijn terug te voeren op voornoemde effecten van de beide gebouwen op de woningen van de belanghebbenden. Verweerder heeft betoogd dat de belangen van het - op korte termijn - bouwen van het schoolcomplex en het sportgebouw in maatschappelijk en financieel opzicht groot zijn. Het gaat om een project waar een groot aantal scholen met hun leerlingen bij betrokken is en waaraan een besluitvormingsproces vooraf is gegaan dat vele jaren in beslag heeft genomen. Verschillende partijen zijn verplichtingen aangegaan. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de effecten van de gebouwen op de woningen van eisers, mede bezien in het licht van de ruimtelijke mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan reeds biedt en gelet op de bestaande bebouwing van het Alfa-college, gering zullen zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de belangen van eisers niet opwegen tegen de belangen van verweerder (vergunninghouder) en dat deze aan de verlening van de vrijstellingen niet in de weg kunnen staan.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verzoeker in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
De rechtbank overweegt voorts nog als volgt.
- Bouwvergunning
Met betrekking tot de gronden die zijn gericht tegen de aspecten van welstand overweegt de rechtbank dat verweerder heeft gesteld dat is voldaan aan de criteria die in de Welstandsnota 2008 zijn vermeld. De rechtbank stelt vast dat eisers niet met concrete gegevens hebben onderbouwd op welke onderdelen verweerder niet aan deze criteria zou hebben voldaan. Eisers hebben daartoe evenmin een rapportage in het geding gebracht, waaruit zou kunnen blijken dat het bestreden besluit op dit onderdeel ondeugdelijk zou zijn. Deze gronden treffen dan ook geen doel.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt er naar het oordeel van de rechtbank voorts niet toe dat verweerder op basis van de in artikel 44 van de Ww genoemde weigeringsgronden de onderhavige bouwvergunningen niet had mogen verlenen.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, voorzitter, mr. M.W. de Jonge en mr. H.A. Oldenziel en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 21 mei 2010 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op:
typ: hvk