RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/670041-10 (promis)
datum uitspraak: 19 juli 2010
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adresgegevens].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 juli 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd: dat
hij op of omstreeks 26 januari 2010, in de gemeente Appingedam,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet die [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal, (telkens) met een
mestvork, althans een lang scherp en/of puntig voorwerp, tegen het hoofd en/of
het lichaam heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 26 januari 2010, in de gemeente Appingedam,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een
ambtenaar, te weten brigadier, Cluster verkeersondersteuning Noord/West,
genaamd [slachtoffer], gedurende en/of terzake van de rechtmatige
uitoefening van zijn bediening, althans een persoon, opzettelijk zwaar
lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer], meermalen,
althans eenmaal, (telkens) met een mestvork, althans een lang scherp en/of
puntig voorwerp, tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 26 januari 2010, in de gemeente Appingedam,
opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten brigadier, Cluster
verkeersondersteuning Noord/West, genaamd [slachtoffer], gedurende en/of
terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen, althans
eenmaal, (telkens) met een mestvork, althans een lang scherp en/of puntig
voorwerp, tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen, waardoor
voornoemde ambtenaar (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft
ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 304 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij hij met name bewezen acht dat verdachte het slachtoffer meerdere malen met een mestvork tegen het lichaam en het hoofd heeft geslagen.
Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is aangevoerd dat de verklaringen van verdachte en die van aangever voor wat betreft het aantal keren dat verdachte geslagen zou hebben tegenover elkaar staan. In elk geval kan wel worden vastgesteld dat verdachte eenmaal heeft geslagen. De verwondingen aan het hoofd van aangever zijn zodanig dat niet uitgesloten kan worden geacht dat deze door de val op de bevroren ondergrond zijn veroorzaakt. Het door of namens aangever/verbalisant opgemaakte proces-verbaal is in zoverre niet gelijk aan een ‘normaal’ proces-verbaal van bevindingen omdat verbalisant niet alleen als zodanig heeft gerelateerd, maar ook als slachtoffer aangifte heeft gedaan. De aangifte kan niet zonder meer als ambtsedig relaas, opgesteld door/namens verbalisant/aangever, worden beschouwd. Verdachte heeft geslagen met een mestvork. Doordat hij hard heeft geslagen kan, toen aangever de slag afweerde, ook het hoofd op een of andere manier zijn geraakt. Frappant is dat er twee verschillende geneeskundige verklaringen zijn die elkaar zowel kunnen aanvullen als uitsluiten. De raadsman heeft verder aangevoerd dat één slag met een mestvork in dit geval niet kan leiden tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag, gelet op de aard van de tanden van de vork: dunne stalen tanden en geen dikke(re) gietijzeren tanden.
Tot slot heeft de raadsman gesteld dat verdachte niet van boven naar beneden -gericht op het hoofd- heeft geslagen, maar horizontaal vanuit de heup -richting de romp-, waardoor de slag, doordat die werd afgeweerd, mede op het hoofd van aangever kan zijn terechtgekomen.
Daarbij kan aangever, door de vorm van de mestvork, met één slag al op meerdere plaatsen op zijn hoofd letsel hebben opgelopen.
De rechtbank acht het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat er door de verschillende lezingen omtrent het aantal keren dat verdachte het slachtoffer zou hebben geslagen, onduidelijkheid bestaat over de exacte toedracht van het incident. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting een consistente verklaring afgelegd en gesteld dat hij slechts eenmaal heeft geslagen. Dat het slachtoffer op meerdere plaatsen verwondingen heeft opgelopen impliceert niet dat hij ook meerdere malen is geslagen. De rechtbank acht het mogelijk dat, gezien het voorwerp waarmee is geslagen, door één klap meerdere verwondingen zijn ontstaan en bovendien sluit de rechtbank tevens niet uit dat de verwondingen ook kunnen zijn ontstaan door andere oorzaken dan slaan met een mestvork. De rechtbank acht het mogelijk dat een deel van de wonden/builen op het lichaam en het hoofd van het slachtoffer kan zijn ontstaan door de val op de bevroren ondergrond (weiland). Een slag met een mestvork leidt niet per definitie tot het gevolg en de conclusie dat er sprake is van (poging tot) doodslag.
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het slachtoffer meerdere malen tegen het hoofd en/of tegen het lichaam heeft geslagen en om die reden acht zij poging tot doodslag niet bewezen.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het subsidiair ten laste gelegde acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting, zakelijk weergegeven:
Op 26 januari 2010 heb ik agent [slachtoffer] eenmaal met een mestvork geslagen, waardoor hij op de grond viel. Wij bevonden ons op het weiland waar ik mijn giertank had staan. De ondergrond was bevroren.
- een proces-verbaal d.d. 26 januari 2010, opgenomen op blz. 42 e.v. in het dossier met nummer 2010007911 (hierna aangeduid als politiedossier), inhoudende een verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Vanochtend, 26 januari 2010, bevond ik mij op een weiland langs de Tjamsweersterweg te Appingedam. Ik bevond mij bij een mesttank, waar een persoon die ik ken als [verdachte] , wonende aan de Tjamsweersterweg 14 te Appingedam bezig was. Ik vroeg hem wat hij aan het doen was. Ik wilde een foto maken van de situatie omdat naar mijn mening [verdachte] in overtreding was. Op dat moment zag ik dat [verdachte] mij met een voorwerp sloeg.
Het voorwerp leek op een stok. Ik trachtte mijn hoofd te beschermen en weerde de slag met mijn linkeronderarm af. Ik draaide mij om en wilde weg lopen, maar ik viel op het bevroren, oneffen en gladde weiland. Ik kwam op mijn rechterzij terecht.
- een schriftelijk stuk d.d. 25 maart 2010, inhoudende medische informatie betreffende [slachtoffer], opgemaakt door drs. T. Naujocks, coördinerend forensisch arts, inhoudende:
Betrokkene werd gezien in het Delfzichtziekenhuis op 26 januari jl. Bij onderzoek bleek sprake van een kneuzing van de linker onderarm en hand zonder onderliggend botletsel. Behandeling bestond uit het geven van een ondersteunend verband. Ik verwacht volledig herstel binnen 14 dagen.
- een schriftelijk stuk d.d. 24 juni 2010, te weten een geneeskundige verklaring, inhoudende medische informatie/letselbeschrijving betreffende [slachtoffer], opgemaakt door L.M.J.F Gussenhoven, huisarts, inhoudende:
Lokale drukpijn en zwelling op drie plekken: rechts occipitaal, links temporaal en kruin.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals hiervoor reeds overwogen is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte het slachtoffer eenmaal heeft geslagen. Hij heeft met een mestvork het slachtoffer zodanig geslagen dat deze, doordat hij de slag afweerde, een gekneusde linkeronderarm heeft opgelopen. Zou het slachtoffer deze afwerende beweging niet hebben kunnen maken dan had hij wellicht zwaar lichamelijk letsel kunnen bekomen wanneer de slag hem tegen de ribben of ter hoogte van kwetsbare organen zou hebben geraakt. Nadat het slachtoffer was geslagen is hij op de bevroren ondergrond gevallen. De rechtbank is er niet van overtuigd dat verdachte vaker dan eenmaal heeft geslagen.
Op grond van de consistente verklaringen van verdachte bij de politie en ter terechtzitting, de discrepantie tussen de twee medische verklaringen en de geconstateerde verwondingen op het hoofd van het slachtoffer, acht de rechtbank het niet onmogelijk dat de verwondingen door één slag met de mestvork zijn veroorzaakt en mogelijk ook door de val op het bevroren weiland. Immers kan met één slag meer dan één verwonding ontstaan doordat de mestvork was voorzien van vier tanden.
Door met een mestvork te slaan zoals verdachte deed is het naar het oordeel van de rechtbank voorzienbaar dat daardoor zwaar lichamelijk letsel kan ontstaan. In dit geval is het letsel beperkt gebleven tot een gekneusde arm en enkele builen op het hoofd.
Voorts blijkt uit het dossier en de behandeling ter zitting dat er in het verleden tussen verdachte en aangever een geschil is geweest waarover aangever in het geheel niet heeft gerept in zijn aangifte.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 januari 2010, in de gemeente Appingedam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een ambtenaar, te weten brigadier Cluster verkeersonder-steuning Noord/West, genaamd [slachtoffer], gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer], met een mestvork, tegen het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de rechtbank bewezen acht levert het volgende strafbare feit op:
Poging tot zware mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu geen schulduitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Motivering strafoplegging
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor het primair tenlastegelegde te veroordelen tot 30 maanden gevangenisstraf. Daarbij heeft hij met name aangevoerd dat sprake is van een ernstig misdrijf, gepleegd tegen een politieagent in de uitvoering van zijn bediening.
Namens verdachte is betoogd dat het primair tenlastegelegde niet bewezen kan worden en dat er derhalve geen grond is om een dergelijk lange vrijheidsstraf op te leggen. De raadsman heeft aangevoerd dat, gelet op de persoon van verdachte en de ernst van het feit, bij bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde een werkstraf, al dan niet deels voorwaardelijk, op zijn plaats is.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een politieambtenaar. Hij heeft deze zodanig geslagen dat het slachtoffer gewond is geraakt. In beginsel is voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (met behulp van een wapen) een vrijheidsstraf van zes of zeven maanden volgens de door de rechtbank gehanteerde oriëntatiepunten toepasselijk. In deze zaak is sprake van een poging tot zware mishandeling waardoor de op te leggen straf lager moet uitvallen.
Bij de beoordeling van de aard en de ernst van het feit zal de rechtbank voorts rekening houden met de specifieke omstandigheden waaronder het feit is begaan. Verdachte was ongeveer een half jaar eerder geconfronteerd met het slachtoffer in diens hoedanigheid van opsporingsambtenaar/verbalisant, waarbij de toenmalige confrontatie in elk geval in de ogen van verdachte onacceptabel is verlopen. Thans zag verdachte op 26 januari 2010 opnieuw deze verbalisant voor zich onder omstandigheden waaraan het slachtoffer en de verdachte elk zijn eigen uitleg heeft gegeven. In de daardoor ontstane consternatie heeft verdachte uit woede het slachtoffer met de mestvork die hij bij zich had geslagen. Het gevolg hiervan was dat het slachtoffer gewond raakte en op de grond viel.
Voorts heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat verdachte niet eerder ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een vrijheidsstraf in het onderhavige geval niet de meest passende sanctie is, maar dat aan verdachte een taakstraf moet worden opgelegd, bestaande uit een werkstraf.
De rechtbank zal een deel van de taakstraf voorwaardelijk opleggen, waarbij het voorwaardelijke deel een waarschuwende functie heeft om herhaling te voorkomen.
Vordering van de benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd [slachtoffer], domicilie kiezend te Groningen.
De benadeelde partij heeft schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de vordering tot vergoeding van de materiële schade betwist met name ten aanzien van inkomsten uit overwerk en de opgevoerde reiskostenvergoeding betreffende rijexamens nu deze reiskosten niet zijn gemaakt. Verder heeft hij verzocht de immateriële schadevergoeding te matigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is toegebracht tot een bedrag van € 300,-. De rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. Dit betreft de post immateriële schade.
De rechtbank is van oordeel dat dit onderdeel van de vordering in redelijkheid en billijkheid moet worden vastgesteld op voormeld bedrag. De rechtbank zal het overige van dit onderdeel van de vordering afwijzen.
Het materiële deel van de vordering is ter terechtzitting gemotiveerd bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij niet van zodanig eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in dit strafproces.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan verdachte de verplichting opleggen voornoemd geldbedrag ten behoeve van de benadeelde partij aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft daartoe besloten omdat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en het belang van de benadeelde partij ermee is gediend niet zelf te worden belast met het innen van de toegewezen schadevergoeding.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
- verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
- verklaart het subsidiair meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
- veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 200 uren, met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van 100 dagen zal worden toegepast als veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
De werkstraf moet zijn voltooid binnen een jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis. De veroordeelde zal zich met betrekking tot de werkstraf gedragen naar de aanwijzingen te geven door of namens de Reclassering Nederland.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van de werkstraf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht.
De rechtbank waardeert de dagen die veroordeelde in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht op twee uren werkstraf per dag.
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot 100 uren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Wijst het immateriële deel van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], domicilie kiezend te Groningen, voor een deel toe en veroordeelt de veroordeelde tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 300,- (zegge driehonderd euro).
Wijst het immateriële deel van de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verplicht de veroordeelde aan de Staat te betalen een geldbedrag van € 300,- (zegge driehonderd euro) ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer], domicilie kiezend te Groningen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Heeft de veroordeelde voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 300,- ten behoeve van de benadeelde partij, dan vervalt de verplichting om dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Dit geldt ook omgekeerd: heeft de veroordeelde de vordering van de benadeelde partij betaald, dan vervalt de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat.
Verklaart de benadeelde partij in het materiële deel van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de veroordeelde ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. L.W. Janssen, voorzitter, H.L. Stuiver en S. Tempel, in tegenwoordigheid van D. van der Ploeg, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2010.