Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende aangaande het onder 1 ten laste gelegde feit.
Verdachte heeft, nadat aangever met hem in conflict was gekomen, aangever in het gezicht gestompt waardoor aangever begon te bloeden. Toen aangever vervolgens wegliep is verdachte achter hem aangelopen, kennelijk om het nogmaals tot een treffen te laten komen. Toen bleek dat verdachte aangever niet kon inhalen heeft verdachte zijn auto gepakt. Getuige [getuige 1] is bij verdachte in de auto gestapt en vervolgens is verdachte, zeggende “nu moet het afgelopen zijn, hij moet weg”, waarmee verdachte het slachtoffer heeft bedoeld, achter aangever aan gereden. Na enige tijd is verdachte gestopt en is getuige [getuige 1] uitgestapt. Vervolgens is verdachte met gierende banden met volgens de getuige [getuige 1] een snelheid van zo’n 40 à 50 km/u, weggereden achter aangever die lopende was, aan. Op enig moment is hij vervolgens met zijn auto tegen aangever aangereden, waardoor deze ten val is gekomen.
Uit deze gang van zaken leidt de rechtbank af dat verdachte met opzet en voorbedachte raad aangever van het leven heeft willen beroven. Verdachte had immers, voordat de aanrijding met het slachtoffer plaatsvond, diverse keren de gelegenheid op zijn schreden terug te keren en na te denken over de mogelijke gevolgen van zijn handelen en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is van oordeel dat het moment dat verdachte lopend de achtervolging van aangever staakte en overstapte op een gemotoriseerde achtervolging, het moment was waarop verdachte tot bezinning kon komen en had moeten komen. Dat verdachte op het moment dat getuige [getuige 1] uit de auto stapte besloot de achtervolging voort te zetten rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Door met aanzienlijke snelheid, volgens getuige [getuige 1] ongeveer 40 - 50 kilometer per uur, achter een voetganger aan te rijden en deze vervolgens ook metterdaad aan te rijden heeft verdachte van zijn auto een wapen gemaakt, waarmee gemakkelijk de dood kon worden veroorzaakt. De verklaring van verdachte dat hij aangever per ongeluk aangereden heeft omdat hij de aangever niet kon ontw[aangever] is onaannemelijk, gelet op hetgeen verbalisant Geerdink in zijn relaas vermeldt ten aanzien van de mogelijkheden voor verdachte om een aanrijding met aangever te voorkomen. Verdachte had tijdig gas terug kunnen nemen of kunnen remmen of aangever kunnen passeren, maar heeft dit alles niet (tijdig) gedaan.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, zoals hierna omschreven.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 overweegt de rechtbank dat deze op grond van voormelde bewijsmiddelen eveneens wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Met betrekking tot feit 4 is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangifte, de constatering van verbalisant Wehnes en de verklaring van getuige [getuige 2] dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daarbij dat de verklaring van de getuige/aangeefster [slachtoffer 2], onder ede ter terechtzitting afgelegd, op bijna alle essentiële onderdelen diametraal staat tegenover de door haar bij de politie gedane aangifte, de verklaring van getuige [getuige 2] en de constatering door verbalisant Wehnes van het door deze bij aangeefster geziene letsel. De rechtbank zal daarom deze verklaring, hoewel onder ede ter terechtzitting afgelegd, als ongeloofwaardig terzijde schuiven.