ECLI:NL:RBGRO:2010:BL2766

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
5 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
18/630586-09
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van uitvoer van hennep naar Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 5 februari 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van de uitvoer van hennep naar Frankrijk. De verdachte, geboren in [plaats] en thans preventief gedetineerd, werd ervan beschuldigd in de periode van 1 april 2009 tot en met 1 juli 2009, samen met anderen, opzettelijk een aanzienlijke hoeveelheid hennep naar Frankrijk te hebben gebracht. De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld, waaronder verklaringen van medeverdachten en getuigen, en kwam tot de conclusie dat de verdachte op 28 juni 2009 daadwerkelijk betrokken was bij het transport van ongeveer 3,3 kilo hennep naar Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat er hennep vervoerd werd, terwijl hij bij een eerder transport op 27 april 2009 niet op de hoogte was van de drugstransport. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder toezicht van de reclassering en deelname aan een cognitieve vaardigheidstraining. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf van één maand, omdat de verdachte de voorwaarden niet had nageleefd. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14g en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummers: 18/630586-09 (promis) en 18/655269-07 (tul)
datum uitspraak: 5 februari 2010
op tegenspraak
raadsman: mr. E.P. Groot
V O N N I S
van de rechtbank Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende aan [adres], [plaats],
thans preventief gedetineerd in PI Noord, gevangenis De Marwei, Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
21 en 22 januari 2010 .
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2009 tot en met 01 juli 2009 te
Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, telkens opzettelijk,
- buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel
1 lid 5 van de Opiumwet en/of
- in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld, bereid, bewerkt,
verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd en/of
- aanwezig heeft gehad,
telkens een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij die wet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachten opzettelijk
- op of omstreeks 27 april 2009, ongeveer 5 kilo, in elk geval een grote
hoeveelheid van meer dan 30 gram, wiet, althans een materiaal bevattende
hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
II, naar Frankrijk gebracht en/of
- op of omstreeks 28 juni 2009, ongeveer 3,3 kilo, in elk geval een grote
hoeveelheid van meer dan 30 gram, wiet, althans een materiaal bevattende
hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst
II, naar Frankrijk gebracht.
Bewijsvraag
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, gelet op de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], de verklaring van de getuige [betrokkene 3] en de facturen van het autoverhuurbedrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, voor zover dit ziet op het drugstransport van 27 april 2009. Verdachte heeft slechts de auto gehuurd en hij wist niet dat er hennep naar Frankrijk uitgevoerd zou worden. Ook kan niet worden bewezen dat verdachte in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld.
Beoordeling
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
De verklaring door verdachte op de terechtzitting afgelegd, zakelijk weergegeven
Voor het transport naar Frankrijk op 28 juni 2009 heb ik een auto gehuurd. Ik ben ook meegegaan naar Frankrijk. Ik had wel in de gaten dat er wiet meeging.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal d.d. 8 juli 2009, opgenomen op pagina 952-957 van ordner X van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven
Een week voor 28 juni 2009 zijn [betrokkene 1], die ik EJ noem, en ik bij [medeverdachte 1] op visite geweest. [medeverdachte 1] vertelde dat er een transport naar Frankrijk zat aan te komen. EJ had daar wel interesse voor. Op 26 juni 2009 heeft [verdachte] naar EJ gebeld om de vertrekdatum af te spreken. Op 27 juni 2009 hebben [medeverdachte 2] en [verdachte] bij Hertz een auto gehuurd. EJ is die dag nog bij [medeverdachte 2] en [verdachte] langs geweest. [medeverdachte 2] heeft toen verteld dat er 3 kilo wiet naar Frankrijk moest. Op 28 juni 2009 haalde [medeverdachte 2] EJ en mij op in Hoogezand. Om 11.00 zijn EJ en ik vetrokken in een witte Mercedes Vito van Hertz. [verdachte] en [medeverdachte 2] zaten in de blauwe Opel Astra van [medeverdachte 2]. Zij hebben ons naar Frankrijk begeleid. In de gehuurde Vito had [medeverdachte 2] een reserveband gelegd waarin de wiet zat verstopt. Hij heeft dit laten zien en verteld. Om 00.30 uur kwamen wij in Brantôme aan.
Een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal d.d. 8 juli 2009, opgenomen op pagina 916-921 van ordner X van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven
Op 28 juni 2009 ben ik in Frankrijk geweest. De rooie had mij gebeld voor een nieuwe rit naar Frankrijk. Dit werd besproken op zijn woonboot. Op 26 juni 2009 belde [medeverdachte 1] mij dat ik de dag daarna naar growshop “[winkelnaam]” aan de [straat 1] moest komen. Daar heb ik [medeverdachte 2] ontmoet. Samen met [verdachte] en [medeverdachte 2] ben ik naar autoverhuurbedrijf Hertz gegaan, waar wij een Mercedes Vito hebben opgehaald. Op 28 juni 2009 heeft [medeverdachte 2] [betrokkene 2] en mij opgehaald in Hoogezand, waarna we naar Groningen zijn gereden. Vanuit Groningen zijn [betrokkene 2] en ik vertrokken naar Frankrijk. In de auto hing een reserveband waarin 3,3 kilo wiet zat. We zijn naar Brantôme gereden. [medeverdachte 2] en [verdachte] reden voor ons uit. Het reservewiel is door [medeverdachte 3] of [verdachte] uit de Vito gehaald in Frankrijk.
Een schriftelijk bescheid, zijnde een kopie van een factuur, opgenomen op pagina 258 van ordner I van voornoemd dossier, zakelijk weergegeven
Hertz automobielen B.V.
Gehuurd onder naam [verdachte] en [betrokkene 1] een Mercedes Vito. Opgehaald op 27 juni 2009 om 9.30 uur te Groningen, teruggebracht op 1 juli 2009 om 17.30 uur in Groningen. Gereden kilometers: 2765.
Een in de Franse taal gesteld proces-verbaal nr. 2009/000081/9 d.d. 2 december 2009 met daarbij behorende vertaling in de Nederlandse taal, opgenomen in stukken betreffende het rechtshulpverzoek d.d. 15 oktober 2009 met nr. Z 09/24, inhoudende de verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven
Ik woon aan de [adres 2] te Brantôme. Ik ken een Nederlander genaamd Kevin. U toont mij een foto van een jongeman op een scooter, het betreft Kevin. Ik neem er akte van dat hij in werkelijkheid [medeverdachte 3] heet. Ik heb hem ongeveer twee maanden onderdak gegeven. Dat was in juni en juli 2009. In juni kwamen er vrienden van Kevin, twee Nederlanders. U toont mij foto’s van de twee Nederlanders. Het zijn inderdaad degenen die in juni 2009 bij de broers kwamen. U zegt dat het gaat om de heren [medeverdachte 2] en [verdachte]. Zij waren die dag ook in gezelschap van een jong Nederlands stel in een derde auto. Ik zag dat de Nederlanders sporttassen uitwisselden. In die sporttassen zat wiet.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Ten laste gelegd is – kort gezegd – het medeplegen van uitvoer van hennep naar Frankrijk op 27 april 2009 en 28 juni 2009.
Het dossier bevat verklaringen van medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 1] waaruit blijkt dat er op 27 april 2009 een transport van hennep van Groningen naar Périgueux in Frankrijk heeft plaatsgevonden en dat verdachte mee is gereden in een auto die dit transport begeleidde. Uit het dossier blijkt voorts dat bij dit transport gebruik is gemaakt van een auto die was gehuurd door verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet wist dat er hennep vervoerd zou worden en dat hij dacht dat men naar Frankrijk reed voor een vakantie en om een crossmotor te vervoeren. Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat er op 27 april 2009 inderdaad ook een motor is vervoerd. Voorts heeft [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris verklaard dat er voorafgaand aan het transport een overleg heeft plaatsgevonden op de woonboot van medeverdachte [medeverdachte 4]. Verdachte kwam tijdens dit gesprek binnen. Het is derhalve niet uit te sluiten dat verdachte niet (geheel) heeft gehoord wat er werd besproken. Nu ook overigens niet is vast te stellen dat verdachte wist dat er hennep vervoerd zou worden, moet verdachte van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte wél als medepleger van het transport van 28 juni 2009 kan worden aangemerkt. Uit bovenstaande bewijsmiddelen blijkt immers dat verdachte voor dit transport niet alleen een auto heeft gehuurd en is meegegaan naar Frankrijk, maar ook dat hij wist dat er hennep vervoerd zou worden.
Met betrekking tot het onderdeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ is de rechtbank van oordeel dat dit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit bovenstaande bewijsmiddelen blijkt dat verdachte eenmaal betrokken was bij een transport van hennep naar Frankrijk. Niet is gebleken van enige stelselmatigheid of duurzaamheid van verdachtes handelen of van activiteiten die als hoofd- of nevendoel het verwerven van inkomsten of het maken van winst hebben. Er is daarnaast geen sprake van een kwaliteitsdelict: verdachte kan niet als medepleger aansprakelijk worden gehouden voor beroeps- of bedrijfsmatig handelen van een mededader. Verdachte zal van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat met de term wiet wordt bedoeld een materiaal bevattende hennep.
Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 1 april 2009 tot en met 1 juli 2009 te Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
- buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en
- aanwezig heeft gehad,
een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, immers hebben verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk op 28 juni 2009 ongeveer 3,3 kilo van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, naar Frankrijk gebracht.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard, levert het volgende strafbare feit op:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder A en C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitings-gronden aanwezig worden geacht.
Strafoplegging
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval de rechtbank het feit bewezen mocht achten, verzocht de eis te matigen en een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en het aangaande zijn persoon opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 15 januari 2010, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 6 november 2009, alsmede de vordering van de officier van justitie.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen een aanzienlijke hoeveelheid hennep naar Frankrijk gebracht. De handel in verdovende middelen is bij wet strafbaar gesteld om de volksgezondheid te beschermen. Het is een feit van algemene bekendheid dat drugs ernstige schade berokkenen aan de gebruikers daarvan en kunnen leiden tot ernstige verslavingsproblematiek. Bovendien gaan drugshandel en het gebruik van drugs vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit. Verdachte heeft hieraan door zijn handelen bijgedragen. Daar komt bij dat verdachte door zijn handelen ook het internationale verkeer van verdovende middelen heeft bevorderd en de volksgezondheid in Frankrijk in gevaar heeft gebracht, alsmede op de Franse rechtsorde inbreuk heeft gemaakt.
De rechtbank heeft er rekening mee gehouden dat verdachtes aandeel in voornoemd drugstransport relatief gering was.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte meerdere malen is veroordeeld voor strafbare feiten. Daar komt bij dat verdachte zich ten tijde van het thans bewezen verklaarde feit in een proeftijd bevond. Verdachte heeft zich hierdoor kennelijk niet laten weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
De rechtbank heeft gelet op het omtrent verdachte uitgebracht reclasseringsrapport, waarin wordt geadviseerd verdachte onder toezicht van de reclassering te stellen, hem een meldingsgebod op te leggen en hem te verplichten deel te nemen aan een cognitieve vaardigheidstraining (CoVa). De kans op recidive wordt ingeschat als hoog gemiddeld. Verdachte heeft zowel bij de Reclassering als ter terechtzitting verklaard dat hij zijn problemen onderkent en dat hij bereid is deel te nemen aan een CoVa-training.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd. De rechtbank zal een deel van deze straf voorwaardelijk opleggen, zowel om te bewerkstelligen dat verdachte zich in de toekomst zal onthouden van het plegen van strafbare feiten als ook om daaraan een bijzondere voorwaarde te verbinden, zoals hierna vermeld. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf rekening gehouden met het feit dat zij minder heeft bewezen verklaard dan door de officier van justitie gesteld.
Vordering na voorwaardelijke veroordeling (parketnummer 18/655269-07)
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank d.d. 11 april 2008 gevorderd dat door deze rechtbank last tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor de duur van één maand wordt gegeven.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat, nu de veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, tenuitvoerlegging dient te worden gelast van de voorwaardelijk opgelegde straf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14g en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van deze straf de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht tenzij die tijd op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van deze straf, groot één maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging ook kan worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
de veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd gedragen naar voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens Reclassering Nederland, zolang deze instelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt. De aanwijzingen kunnen inhouden het deelnemen aan een cognitieve vaardigheidstraining. De rechtbank draagt deze instelling op om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde.
Heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van heden.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling
Gelast de tenuitvoerlegging van het vonnis van de politierechter in de deze rechtbank d.d.
11 april 2008 onder parketnummer 18/655269-07, voor zover het betreft de bij dat vonnis voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. L.M.E. Kiezebrink, voorzitter, mrs. H.L. Stuiver en J.M.M. van Woensel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.W. Mulder, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 februari 2010.