ECLI:NL:RBGRO:2010:BK9428

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
14 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1002 BESLU en 09/1122 BESLU
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van exploitatie- en bouwvergunning voor prostitutiepand in Groningen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van zowel de exploitatievergunning als de bouwvergunning voor een pand in Groningen, dat hij wenste te gebruiken als prostitutie-inrichting. De rechtbank Groningen heeft op 14 januari 2010 uitspraak gedaan in deze kwestie. Eiser had eerder op 19 januari 2006 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk veranderen van het pand, met de intentie het geschikt te maken voor detailhandel en bewoning. Echter, de burgemeester van Groningen en het college van burgemeester en wethouders hebben beide vergunningen geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat het maximum aantal toegestane prostitutie-inrichtingen in het gebied al was bereikt, zoals vastgelegd in de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de exploitatievergunning niet kon worden verleend, omdat het aantal bestaande prostitutie-inrichtingen in de Nieuwstad al het maximum overschreed. Eiser heeft aangevoerd dat hij onterecht werd behandeld in vergelijking met andere exploitanten, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

Wat betreft de bouwvergunning heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het pand niet was aangewezen voor prostitutiedoeleinden. De rechtbank heeft de besluiten van de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders om de vergunningen te weigeren, bevestigd. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond, waarmee de weigeringen van de vergunningen in stand zijn gebleven.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummers: AWB 07/1002 BESLU en 09/1122 BESLU
Uitspraak in de geschillen tussen
[eiser], wonende te Groningen, eiser,
gemachtigde, mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen,
en
de burgemeester van Groningen, verweerder I, en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder II,
gemachtigde mr. R. Snel.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 augustus 2007.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder II het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 november 2006, waarbij een bouwvergunning (met vrijstelling) is geweigerd ten behoeve van het pand, plaatselijk bekend [adres] te Groningen, ongegrond verklaard, en heeft verweerder I het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2006, waarbij voor hetzelfde pand een exploitatievergunning is geweigerd, ongegrond verklaard.
Aangezien in het besluit van 24 augustus 2007 de beslissingen van een tweetal bestuursorganen zijn neergelegd heeft de rechtbank besloten aan het beroep van eiser een tweetal zaaksnummers te verbinden en dit beroep aan te merken als een beroep gericht tegen een tweetal besluiten van 24 augustus 2007, één afgegeven door de burgemeester van Groningen en één afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
2. Zitting
De geschillen zijn behandeld op de zitting van 10 februari 2009.
Eiser is aldaar verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde.
Verweerder I en verweerder II hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde van verweerders in de gelegenheid te stellen nadere gedingstukken over te leggen.
De rechtbank heeft met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek gesloten.
3. Beoordeling van de geschillen
3.1. Feiten
Eiser heeft op 19 januari 2006 een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het gedeeltelijk veranderen van het pand, plaatselijk bekend [adres] te Groningen
(verder: [adres]). Eiser wenst het pand, volgens de ingediende tekeningen, geschikt te maken voor detailhandel en voor bewoning.
Op 13 september 2006 heeft verweerder II eiser schriftelijk laten weten dat hij heeft geconstateerd dat eiser heeft gebouwd zonder bouwvergunning en in afwijking van het bouwplan waarvoor een bouwvergunning is gevraagd.
Eiser heeft op 13 september 2006 een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor het pand [adres]. Eiser wenst dit pand te gaan gebruiken als prostitutie-inrichting.
Verweerder II heeft eiser de op 19 januari 2006 gevraagde bouwvergunning (met vrijstelling) verleend op 26 september 2006.
Eiser heeft op 29 september 2006 verzocht om toestemming voor het gewijzigd uitvoeren van de verleende bouwvergunning. Eiser heeft daarbij tekeningen overgelegd waaruit blijkt van wijzigingen van de gevel en van de indeling van het pand [adres].
Bij besluit van 6 november 2006 heeft verweerder II dit verzoek, door verweerder II aangemerkt als een aanvraag om een bouwvergunning met vrijstelling, afgewezen. Verweerder II heeft besloten vrijstelling voor het gewenste gewijzigd gebruik ten behoeve van prostitutie en de bouwvergunning voor de gewijzigde uitvoering van het bouwplan te weigeren.
Bij besluit van 9 november 2006, aan eiser uitgereikt op 13 november 2006, heeft verweerder I de aanvraag voor een exploitatievergunning voor het pand [adres] afgewezen.
Op 14 december 2006 heeft eiser tegen de besluiten van 6 en 9 november 2006 een bezwaarschrift ingediend.
Op 27 maart 2007 heeft de Algemene bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) een hoorzitting gehouden. Bij advies van 10 augustus 2007 heeft de commissie geadviseerd de besluiten van 6 en 9 november 2006 onder aanvulling van de motivering te handhaven en het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
Overeenkomstig dit advies hebben verweerders in het bestreden besluit van 24 augustus 2007 de besluiten van 6 en 9 november 2006 –onder aanvulling van de motivering- gehandhaafd.
3.2. Standpunten van partijen
Verweerder I heeft de gevraagde exploitatievergunning onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3.2.2, sub 1b van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen (APVG) geweigerd, onder de overweging dat in het gebied waar [adres] is gelegen het maximum aantal toegestane panden dat mag worden gebruikt als prostitutie-inrichting reeds is vergund.
Uit het op grond van artikel 3.2.2 APVG als bijlage 12 van de APVG op 9 augustus 2005 vastgestelde “Aanwijzingsbesluit (concentratie)gebieden prostitutie-inrichtingen, escortbedrijven en seksinrichtingen” blijkt dat voor het concentratiegebied Centrum Zuid-West (waar [adres] is gelegen) een maximum van 40 prostitutie-inrichtingen geldt. Het college van burgemeester en wethouders heeft op grond van artikel 3.1.3 APVG als bijlage 13 bij de APVG op 9 augustus 2005 vastgesteld de “Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen met nadere eisen” (verder: Staat van inrichtingen). In artikel 1, onder a, van de Staat van inrichtingen zijn de bestaande prostitutiebedrijven in de Nieuwstad in een overzicht vermeld. Het pand [adres] komt in dat overzicht niet voor. Verweerder I heeft naar dit overzicht verwezen ter onderbouwing van zijn stelling dat het maximum aantal toegestane panden dat mag worden gebruikt als prostitutie-inrichting reeds is vergund.
Eiser heeft er, zo heeft verweerder I nog aangevoerd, terecht op gewezen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 6 september 2006 (LJN: AY7588) heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is tot het concreet aanwijzen van panden voor prostitutie-inrichtingen die voor vergunningverlening in aanmerking kunnen komen. Dit doet echter niet af aan het feit dat de burgemeester bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid aan kan sluiten bij hetgeen in deze Staat van inrichtingen is bepaald bij zijn beoordeling of het maximum aantal van 40 panden wordt overschreden. Voorts heeft verweerder I er daarbij op gewezen dat dit beleid na het bestreden (primaire) besluit alsnog door de burgemeester in beleidsregels is vastgelegd. Ter zitting is nader uiteengezet dat op 21 juni 2007 de “Beleidsregels vestiging prostitutie-inrichtingen” in werking zijn getreden waarin een overzicht van de bestaande prostitutiebedrijven in de Nieuwstad is opgenomen, welke overeenkomt met het overzicht in de Staat van inrichtingen.
Verweerder I heeft voorts aangegeven dat zowel ingevolge de Staat van inrichtingen als ingevolge de nieuwe beleidsregels slechts een prostitutie-inrichting gevestigd mag worden in [adres], indien gelijktijdig een dergelijke inrichting aan de Muurstraat wordt gesloten. In het onderhavige geval is hiervan niet gebleken.
Verweerder I is ten slotte niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij van zijn bestendig beleid respectievelijk zijn beleidregels ten gunste van eiser zou moeten afwijken. Dat het pand [adres] in het verleden ook als prostitutie-inrichting is gebruikt, zoals eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Ook uit de stelling van eiser dat er in strijd met verweerders beleid twee prostitutie-inrichtingen op de Staat van inrichtingen zijn bijgeplaatst blijkt niet van een dergelijke bijzondere omstandigheid. Het pand [adres] is weliswaar op de staat bijgeplaatst, maar gelijktijdig is een pand aan de Muurstraat gesloten, hetgeen in overeenstemming is met verweerders beleid. De bijschrijving van het pand [adre[adres] bleek een administratieve vergissing, die in 2003 is rechtgezet.
Eiser heeft –waar het de geweigerde exploitatievergunning betreft- in beroep aangevoerd dat verweerder I het besluit op bezwaar niet heeft getekend. Voorts heeft eiser opgemerkt dat verweerder I in zijn bestreden besluit in het dictum niet heeft vermeld of hij het bezwaar gegrond of ongegrond heeft verklaard.
Eiser heeft verder gewezen op het feit dat zowel het door verweerder I genoemde aanwijzingsbesluit als de Staat van inrichtingen, welke op 9 augustus 2005 zijn vastgesteld, zijn opgesteld door het college van burgemeester en wethouders, terwijl deze daartoe niet bevoegd was. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 6 september 2006.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de weigeringsgronden van de APVG het toetsingskader vormen daar waar het betreft het verlenen van een exploitatievergunning. Nu deze weigeringsgronden zich, waar het betreft het pand [adres] niet voordoen, had een exploitatievergunning verleend moeten worden.
Eiser heeft daarbij gewezen op het feit dat het pand is gelegen binnen de prostitutiezone aan de Nieuwstad en altijd is gebruikt voor prostitutiedoeleinden en voorts dat de naastgelegen panden een café en een ander prostitutiepand zijn. Dat verweerder I beleid voert op grond waarvan het pand [adres] niet voor een exploitatievergunning in aanmerking zal komen is eiser niet gebleken.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de weigeringsgronden in het APVG betrekking hebben op aspecten van openbare orde en veiligheid. Eiser is van mening dat een uitbreiding van het maximum aantal van 40 prostitutiepanden met het pand [adres] niet zal leiden tot een aantasting van de openbare orde en veiligheid.
Onder verwijzing naar uitspraken van onder meer de ABRS heeft eiser gesteld dat verweerder I een maximum kan stellen aan het aantal prostitutiepanden in een gebied, maar dat hij dan wel dient te motiveren waarom hij voor het door hem genoemde maximum heeft gekozen. Dat heeft verweerder I in casu niet gedaan
Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat het lijkt alsof verweerder I hem anders behandelt dan andere exploitanten. Hij heeft er daarbij op gewezen dat verweerder I voor de panden [adres] en [adres] wel exploitatievergunningen heeft verleend en dat verweerder I slechts ten aanzien van eiser een BIBOB-onderzoek heeft gelast.
Verweerder I heeft in verweer toegegeven dat hij zijn bestreden besluit niet heeft ondertekend. Verweerder I heeft een afschrift van de besluitnota van 21 augustus 2007 meegezonden, waaruit blijkt van het voornemen van verweerder I om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren. Voorts heeft verweerder I zich op het standpunt gesteld dat het besluit, ondanks de onvolledige ondertekening met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand kan worden gelaten, nu eiser daardoor niet is benadeeld.
Verweerder II heeft de gevraagde bouwvergunning met vrijstelling geweigerd wegens strijd met het bepaalde in artikel 5.2, onder h van het Bestemmingsplan ‘Binnenstad 1995’ (verder: het bestemmingsplan), omdat het maximum aantal strekkende meters dat, ingevolge de functiebijlage “Nieuwstad” van het bestemmingsplan in de Nieuwstad voor prostitutiedoeleinden mag worden gebruikt reeds is bereikt. Verweerder II heeft voorts geen aanleiding gezien vrijstelling te verlenen, noch op grond van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), noch op grond van artikel 19 WRO. Verweerder II heeft daarbij verwezen naar de motivering van de burgemeester om de door eiser gevraagde exploitatievergunning voor het pand [adres] te weigeren. Verweerder II is van mening dat de belangen van eiser minder zwaar dienen te wegen dan de belangen die zijn gediend met de uitvoering van het prostitutiebeleid. Nu vestiging van een prostitutie-inrichting in het pand [adres] in strijd is met dit prostitutiebeleid ziet verweerder II dan ook geen aanleiding over te gaan tot het verlenen van vrijstelling.
Eiser heeft –waar het de geweigerde bouwvergunning en vrijstelling betreft- in beroep aangevoerd dat ook verweerder II in zijn bestreden besluit in het dictum niet heeft vermeld of hij het bezwaar gegrond of ongegrond heeft verklaard.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder II wist van het voornemen van eiser om het pand [adres] te gaan gebruiken als prostitutie-inrichting op het moment waarop verweerder II hem op 26 september 2006 een bouwvergunning verleende.
Eiser had in een gesprek op 1 juni 2006 medewerkers van verweerders gemeente reeds op de hoogte gebracht van de plannen van eiser. Verweerder II kan eiser dan ook niet tegenwerpen dat hij een functiewijziging van het pand [adres] wenste, nadat hem een bouwvergunning was verleend.
Eiser heeft bestreden dat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Het pand [adres] valt aan te duiden als een seksinrichting. Ingevolge artikel 5.2, onder f van het bestemmingsplan mogen seksinrichtingen slechts gevestigd worden in bepaalde gebieden. Nu [adres] in een dergelijk aangemerkt gebied ligt, is er derhalve geen sprake van strijd met het bestemmingsplan. Voorts blijkt uit kaart 3 bij het bestemmingsplan dat verweerder II het pand [adres] heeft aangewezen voor prostitutie of seksinrichting.
Verweerder II heeft ten onrechte gesteld dat het maximum aantal strekkende meters dat, ingevolge de functiebijlage “Nieuwstad” van het bestemmingsplan in de Nieuwstad voor prostitutiedoeleinden mag worden gebruikt reeds is bereikt. De rekenmethodiek die verweerder II hanteert bij het bepalen van dit aantal strekkende meters is onvoldoende duidelijk en objectief. Aangezien [adres] altijd als prostitutiepand aangewezen is geweest zou dit pand gerekend moeten worden tot het totaal aantal strekkende meters aan prostitutie-inrichtingen in de Nieuwstad.
Verweerder II heeft met zijn verweerschrift nog een afschrift van de besluitnota van 21 augustus 2007 meegezonden, waaruit blijkt van het voornemen van verweerder II om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
3.2. Beoordeling van het beroep
Exploitatievergunning
Artikel 3.1.3 van de APVG luidt:
Het college kan met betrekking tot dit hoofdstuk en met het oog op de in artikel 3.2.2, tweede en derde lid en artikel 3.3.2, derde lid onder a, genoemde belangen nadere regels vaststellen.
Artikel 3.2.1, lid 1 van de APVG luidt:
Het is verboden een prostitutie-inrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.
Artikel 3.2.2 APVG luidt voor zover van belang:
1. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, indien:
a. de vestiging of de exploitatie van de prostitutie-inrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan of stadvernieuwingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;
b. de vestiging in strijd is met een door het college op grond van het tweede lid voor prostitutie-inrichtingen of escortbedrijven aangewezen gebied of straat, dan wel in strijd is met het per gebied of straat toegestane maximum aantal inrichtingen of bedrijven;
f. de voor de geschiktheid van het bouwwerk voor prostitutiedoeleinden benodigde bouwvergunning is geweigerd;
2. De burgemeester kan de vergunning weigeren indien naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
Het college heeft, onder meer op grond van artikel 3.2.2 APVG als bijlage 12 van de APVG op 9 augustus 2005 vastgesteld het “Aanwijzingsbesluit (concentratie)gebieden prostitutie-inrichtingen, escortbedrijven en seksinrichtingen”.
Artikel 1, sub A van dit aanwijzingsbesluit luidt:
Het exploiteren van een prostitutie-inrichting als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid van de APVG, is slechts toegestaan in de volgende gebieden en straten, zulks met inachtneming van het daarbij aangegeven maximum aantal inrichtingen per gebied of straat:
Concentratiegebied Centrum Zuid-West
Straatnaam: Nieuwstad
Maximum aantal panden: 40
Het college heeft op grond van artikel 3.1.3 APVG als bijlage 13 bij de APVG op 9 augustus 2005 vastgesteld de “Staat van bestaande prostitutie-inrichtingen met nadere eisen” (verder: Staat van inrichtingen). In artikel 1, onder a, van de Staat van inrichtingen zijn de bestaande prostitutiebedrijven in de Nieuwstad in een overzicht vermeld. Het pand [adres] komt in dat overzicht niet voor.
In artikel 2, lid 2 van de Staat van inrichtingen is verder bepaald dat in afwijking van het voorgaande ook de panden [adres], 19, 40 en 44 als prostitutie-inrichting in gebruik kunnen worden genomen onder de voorwaarde dat het aantal vitrines per pand niet meer bedraagt dan drie en er gelijktijdig een gelijk aantal panden en vitrines gelegen aan de Muurstraat worden gesloten.
Deze Staat van inrichtingen is bij besluit van 21 november 2006 ingetrokken. Op dezelfde datum heeft de burgemeester een nieuwe bijlage 13 bij het APVG vastgesteld, de “Beleidsregels vestiging prostitutie-inrichtingen”.
In deze beleidsregels is bepaald dat in het kader van de bescherming van de openbare orde en veiligheid in de in bijlage 12 aangewezen concentratiegebieden alleen in de met name genoemde panden een prostitutie-inrichting gevestigd mag zijn. Bij de genoemde panden is het pand [adres] niet vermeld.
In voornoemde beleidsregels is dezelfde regeling (als in de Staat van inrichtingen) opgenomen die vestiging van een prostitutie-inrichting in het pand [adres] onder voorwaarden mogelijk maakt. Voornoemde beleidsregels zijn in werking getreden op 21 juni 2007.
Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders in aanvulling op het besluit van 21 november 2006 (intrekking Staat van inrichtingen), op 20 juni 2007 besloten bijlage 12 van de APVG, zijnde het “Aanwijzingsbesluit (concentratie)gebieden prostitutie-inrichtingen, escortbedrijven en seksinrichtingen”, in te trekken en bijlage 12 van de APVG gewijzigd vast te stellen. In de gewijzigde bijlage 12 is artikel 1, sub A van het aanwijzingsbesluit, waar het maximum aantal prostitutie-inrichtingen voor de Nieuwstad staat vermeld, ongewijzigd gebleven. Ook de wijziging van bijlage 12 is in werking getreden op 21 juni 2007.
De rechtbank overweegt waar het de exploitatievergunning betreft als volgt.
Waar het betreft de stelling van eiser dat het besluit op bezwaar niet is ondertekend en niet is voorzien van een duidelijk dictum verwijst de rechtbank naar hetgeen verweerder I daarover heeft opgemerkt en neemt die redenering over. Met verweerder I is de rechtbank van oordeel dat het besluit, ondanks de onvolledige ondertekening, met toepassing van artikel 6:22 Awb in stand kan worden gelaten, nu eiser daardoor niet is benadeeld. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het door verweerder I in beroep overgelegde afschrift van de besluitnota van 21 augustus 2007 van het voornemen van verweerder I om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
De rechtbank stelt vast dat verweerder I de exploitatievergunning heeft geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 3.2.2, lid 1, aanhef en onder b, APVG. Vestiging van een prostitutie-inrichting aan de [adres] is naar de mening van verweerder I in strijd met het in die straat toegestane maximum aantal inrichtingen of bedrijven.
Blijkens artikel 1, sub A van het in bijlage 12, behorend bij de APVG, neergelegde aanwijzingsbesluit mag aan de Nieuwstad in maximaal 40 panden een prostitutie-inrichting worden geëxploiteerd. Om aan te geven dat aan de Nieuwstad reeds in 40 panden een prostitutie-inrichting wordt geëxploiteerd heeft verweerder I verwezen naar de in artikel 1 van de Staat van inrichtingen opgenomen lijst met prostitutie-inrichtingen aan de Nieuwstad. In die lijst staan inderdaad 40 panden aan de Nieuwstad vermeld waarin een prostitutie-inrichting wordt geëxploiteerd.
Verweerder I heeft voorts gesteld dat indien het maximaal aantal panden waarin een prostitutie-inrichting wordt geëxploiteerd in een straat is bereikt ingevolge artikel 2, lid 2 van de Staat van inrichtingen nog slechts een exploitatievergunning voor die straat kan worden verleend in het geval gelijktijdig een prostitutie-inrichting aan de Muurstraat wordt gesloten. Verweerder I heeft geconstateerd dat op grond van dat artikellid in het onderhavige geval ook niet een exploitatievergunning kan worden verleend, nu niet is gebleken van het sluiten van een inrichting aan de Muurstraat.
Op de door eiser aangevoerde stelling dat de Staat van inrichtingen waarnaar verweerder I heeft verwezen bij uitspraak van 6 september 2006 door de ABRS onverbindend is verklaard heeft verweerder I opgemerkt dat het hem naar zijn idee, ondanks het onverbindend verklaren van de Staat van inrichtingen, vrij staat om bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid aan te sluiten bij hetgeen in de Staat van inrichtingen is bepaald en dit als zijn beleid te beschouwen ter zake van de beoordeling of het aantal van 40 vestigingen wordt overschreden.
Verweerder I heeft daarbij gesteld dat zijn prostitutiebeleid al gedurende vele jaren op conservering van de bestaande situatie gericht is geweest. Het is naar de mening van verweerder I dan ook voor de hand liggend om bij de bepaling van de ruimte voor de eventuele vestiging van een nieuwe prostitutie-inrichting allereerst uit te gaan van de reeds aanwezige, vergunde prostitutie-inrichtingen. Een overzicht van dergelijke inrichtingen is opgenomen in de Staat van inrichtingen en sinds 21 juni 2007 in de “Beleidsregels vestiging prostitutie-inrichtingen”.
De rechtbank overweegt dat de Staat van inrichtingen waar verweerder I naar heeft verwezen met ingang van 21 juni 2007 is neergelegd in de “Beleidsregels vestiging prostitutie-inrichtingen”. Nu deze beleidsregels in werking zijn getreden voor afgifte van het thans bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat verweerder I in het kader van zijn heroverweging in bezwaar heeft mogen verwijzen naar deze beleidsregels ter onderbouwing van zijn stelling dat aan de Nieuwstad reeds in 40 panden een prostitutie-inrichting wordt geëxploiteerd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiser niet heeft bestreden dat aan de Nieuwstad reeds in 40 panden een prostitutie-inrichting wordt geëxploiteerd.
Eiser heeft nog aangevoerd dat in het geval verweerder I een maximum wenst te stellen aan het aantal prostitutie-inrichtingen in een straat of gebied hij dient te motiveren waarom hij voor het door hem genoemde maximum heeft gekozen. Ter zitting heeft verweerder I uiteengezet hoe hij tot het in het aanwijzingsbesluit neergelegde maximum is gekomen: bij het opstellen van het besluit is uitgegaan van het op dat moment in een bepaalde straat of bepaald gebied bestaande aantal prostitutiepanden. Aan de Nieuwstad werd ten tijde van het opstellen van het besluit in 40 panden een prostitutie-inrichting geëxploiteerd, reden waarom het maximum aantal toegestane panden in die straat op 40 is gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het door verweerder I genoemde maximum aantal prostitutie-inrichtingen, gelet op vorenstaande motivering, geen verdere beargumentering. Dat verweerder I er voor heeft gekozen het aantal bestaande prostitutie-inrichtingen per straat of gebied te bevriezen, komt de rechtbank voorts niet onredelijk voor, gelet op de mogelijke effecten van uitbreiding van het aantal prostitutie-inrichtingen in een straat of gebied op de openbare orde en de veiligheid ter plekke.
Met verweerder I is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat het pand [adres] in het verleden als prostitutie-inrichting heeft gefungeerd en dat het pand ingeklemd wordt door een café en een ander prostitutie-pand, niet een zodanig bijzondere omstandigheid schuilt op grond waarvan verweerder ten gunste van eiser had moeten afwijken van zijn beslissing om een exploitatievergunning te weigeren. Een dergelijke bijzondere omstandigheid schuilt voorts evenmin in het gegeven dat twee prostitutie-inrichtingen op de Staat van inrichtingen zouden zijn bijgeplaatst. Verweerder heeft uitgelegd hoe het is gekomen dat deze beide panden op de lijst zijn bijgeplaatst (uitruil Muurstraat en een vergissing) en tegen de achtergrond van deze toelichting is er onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat van de zijde van verweerder I willekeurig wordt gehandeld of dat eiser anders behandeld wordt dan andere exploitanten.
Verweerder I heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de Nieuwstad het maximum aantal prostitutie-inrichtingen is bereikt. Verweerder heeft dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 3.2.2, lid 1, aanhef en onder b, APVG terecht en op goede gronden geweigerd eiser een exploitatievergunning te verlenen. Het beroep tegen dit besluit is derhalve ongegrond.
Bouwvergunning en vrijstelling
Artikel 40, eerste lid, Woningwet (Wow) luidt:
Het is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
Artikel 44, eerste lid, onder c, Wow luidt:
De reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Het van toepassing zijnde bestemmingsplan is het Bestemmingsplan ‘Binnenstad 1995’, zoals vastgesteld op 17 december 1997 door de gemeenteraad van Groningen en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Groningen op 23 juli 1998. De locatie waarop het bouwplan van eisers betrekking heeft, is op de plankaart aangegeven als Stadscentrum en is bestemd voor de functies: wonen, onderwijs, detailhandel, horeca, sociaal-culturele voorzieningen, bedrijven, groothandel en dienstverlening.
Artikel 5.2, aanhef en onder h, van het bestemmingsplan luidt:
Nadere regeling bestemmingen…dienstverlening
Slechts daar, waar in de functiebijlage in de kolom “Bijzonderheden” prostitutie is genoemd, is prostitutie tot het daar genoemde maximum toegestaan.
Ingevolge de functiebijlage “Nieuwstad” van het bestemmingsplan mag aan de Nieuwstad op de begane grond 51% en op de verdieping 12% van de totale straatwandlengte worden gebruikt voor prostitutiedoeleinden.
De rechtbank overweegt waar het de bouwvergunning en vrijstelling betreft als volgt.
Waar het betreft de stelling van eiser dat het besluit op bezwaar niet is voorzien van een duidelijk dictum verwijst de rechtbank naar hetgeen verweerder II daarover heeft opgemerkt en neemt dat over. Uit het eerdergenoemde afschrift van de besluitnota van 21 augustus 2007 blijkt ook van het voornemen van verweerder II om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
De rechtbank stelt vast dat verweerder II heeft aangevoerd dat het bouwplan van eiser in strijd is met het bepaalde in artikel 5.2, onder h van het bestemmingsplan, omdat het maximum aantal strekkende meters die, ingevolge de functiebijlage “Nieuwstad” van het bestemmingsplan, aan de Nieuwstad voor prostitutiedoeleinden mogen worden gebruikt reeds is gebruikt. Verweerder II heeft ter onderbouwing van het vorenstaande een spreadsheet overgelegd, waarin staat aangegeven dat aan de Nieuwstad op de begane grond 52% en op de verdieping 22% van de totale straatwandlengte wordt gebruikt voor prostitutiedoeleinden.
Verweerder II heeft aangevoerd dat de in de spreadsheet aangegeven gevellengtes zijn gemeten op basis van de originele plankaart door een deskundige van de afdeling GEO-informatie van de gemeente. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder II is uitgegaan van onjuiste meetgegevens.
De rechtbank verwijst daarbij nog naar hetgeen verweerder II daarover heeft opgemerkt in zijn brief van 7 augustus 2009. Verweerder II heeft in die brief gewezen op de overeenkomst tussen de door hem berekende straatwandlengte aan de Nieuwstad en de straatwandlengte zoals die staat vermeld in het bestemmingsplan. Voorts merkt de rechtbank op dat de stelling van eiser dat [adres] altijd als prostitutiepand aangewezen is geweest niet blijkt uit het vigerende bestemmingsplan. Dat de panden aan de [adres] en [adres] ten onrechte bij de berekening van de maximum straatwandlengte zijn aangemerkt als prostitutiepand, terwijl deze panden in het verleden nooit een dergelijke functie hebben gehad, zoals eiser heeft aangevoerd, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daarbij naar hetgeen verweerder heeft opgemerkt, namelijk dat het pand [adres] is bijgeplaatst, terwijl gelijktijdig een pand aan de Muurstraat is gesloten en het pand [adres] is bijgeplaatst als gevolg van een administratieve beslissing welke inmiddels is rechtgezet. Eiser heeft verder gesteld dat bij de berekening van de straatwandlengte ten onrechte een tweetal hoekpanden zijn meegewogen, waarvan de voorzijde zich niet aan de Nieuwstad bevindt. De rechtbank verwijst, waar het deze stelling van eiser betreft, naar hetgeen verweerder II daarover in de brief van 7 augustus 2009 heeft opgemerkt en neemt dit over. Verweerder heeft in voormelde brief uiteengezet dat voor de meting van de straatwandlangte niet relevant is waar de ingang van een gebouw zich bevindt.
De rechtbank volgt eiser voorts niet daar waar hij stelt dat het bouwplan niet strijdig is met het bestemmingsplan, omdat [adres] is aan te merken als een seksinrichting en dergelijke inrichtingen ingevolge artikel 5.2, onder f van het bestemmingsplan zijn toegestaan op dat adres. De rechtbank is niet anders gebleken dan dat eiser het pand [adres] voor prostitutiedoeleinden wenst te gebruiken als bedoeld in artikel 5.2, onder h van het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt dan ook vast dat het bouwplan van eiser in strijd is met het bestemmingsplan.
Verweerder II heeft daarom terecht de aanvraag mede opgevat als een aanvraag om vrijstelling. De rechtbank stelt voorop dat ten aanzien van de vraag of vrijstelling van het bestemmingsplan verleend kan worden, het college van burgemeester en wethouders een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank kan slechts marginaal toetsen of het college in redelijkheid van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.
Verweerder II heeft zijn weigering om vrijstelling te verlenen gemotiveerd door te stellen dat de belangen van eiser, zeker nu hem geen exploitatievergunning is verleend, niet opwegen tegen het algemeen belang bij conservering van het aantal prostitutiepanden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder II op grond van het gestelde algemeen belang, welk belang –zoals hiervoor bij de beoordeling van de exploitatievergunning reeds aan de orde is geweest- de grondslag vormt van het prostitutiebeleid van verweerders, geen aanleiding heeft hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 15 WRO, dan wel op grond van 19 WRO om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
De stelling van eiser dat verweerder II wist van het voornemen van eiser om het pand [adres] te gaan gebruiken als prostitutie-inrichting op het moment waarop verweerder II hem op 26 september 2006 een bouwvergunning verleende doet aan het vorenstaande niet af. Uit de dossierstukken is de rechtbank niet anders gebleken dan dat eiser op 26 september 2006 een bouwvergunning is verleend, in overeenstemming met de aanvraag, voor het geschikt maken van het pand [adres] voor detailhandel en voor bewoning.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigering van verweerder II om bouwvergunning en vrijstelling te verlenen in rechte stand kan houden. Het besluit tegen dit besluit is derhalve ongegrond.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, rechter, en in het openbaar door haar uitgesproken op 14 januari 2010 in tegenwoordigheid van H. Siebers als griffier.
w.g. De griffier
w.g. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag