ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7943

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
28 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/742 BELEI
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit op bezwaar inzake planschadevergoeding en schadevergoeding voor lange duur procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 28 december 2009 uitspraak gedaan over een geschil tussen een eiser en de Raad van de gemeente Groningen betreffende een verzoek om planschadevergoeding. Eiser had eerder een verzoek ingediend om vergoeding van planschade in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan 'Noorderhoogebrug', dat een bedrijventerrein mogelijk maakte achter zijn perceel. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 16 mei 2007 geoordeeld dat het besluit van de gemeente om het verzoek om planschadevergoeding af te wijzen, onterecht was en verweerder had opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. Echter, in het nieuwe besluit op bezwaar heeft verweerder niet correct uitvoering gegeven aan de bindende overwegingen van de eerdere uitspraak, wat leidde tot een nieuwe vernietiging van het besluit.

De rechtbank oordeelde dat verweerder de bindende overwegingen van de eerdere uitspraak niet in acht had genomen en dat er sprake was van een planologisch nadeliger situatie voor eiser. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-- aan eiser wegens de lange duur van de procedure. Daarnaast werd verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser bekend te maken. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser, ter hoogte van € 645,72, voor rekening van verweerder gesteld, evenals het door eiser betaalde griffierecht van € 150,--.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/742 BELEI
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te Groningen, eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen,
en
de Raad van de gemeente Groningen, verweerder
gemachtigde: mr. J. Groot, werkzaam bij de gemeente.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2009, verzonden op 29 juni 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond verklaard en het laatstgenoemde besluit gehandhaafd, inhoudende de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding in verband met het bestemmingsplan ‘Noorderhoogebrug’.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 16 december 2009.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Op 31 juli 2003 heeft eiser verweerder verzocht om toekenning van planschadevergoeding in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Noorderhoogebrug’. Dit bestemmingsplan maakt een bedrijventerrein achter het perceel van eiser mogelijk. Op basis van het bestemmingsplan heeft verweerder een bouwvergunning verleend aan Progenta Beheer BV. De vergunning is afgegeven voor de bouw van een bedrijfsloods binnen vijf meter van de perceelsgrens. De schade die eiser ten gevolge hiervan lijdt, dient volgens C.W. Postma, de taxateur van eiser, op € 15.000,- te worden vastgesteld. Met betrekking tot de planschade heeft de taxateur geconstateerd dat de overgang van de naburige percelen van een agrarische bestemming naar de bestemming bedrijventerrein eiser in een nadeliger positie brengt. De waardevermindering is door de taxateur op € 25.000,- bepaald.
Op 19 oktober 2004 heeft de schadebeoordelingscommissie (hierna: de Sbc) op verzoek van verweerder een advies betreffende het verzoek van eiser om vergoeding van planschade uitgebracht.
Bij primair besluit van 20 juli 2005, verzonden op 5 augustus 2005, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Sbc, het verzoek van eiser afgewezen.
Eiser heeft op 14 september 2005 bezwaar gemaakt tegen genoemde afwijzing. Bij het besluit op bezwaar van 4 mei 2006 heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie), dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is bij brief van 12 juni 2006, aangevuld bij brief van 12 juli 2006, is tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 4 mei 2006 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.
Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de rechtbank heeft verweerder eisers verzoek om planschadevergoeding opnieuw ter advisering voorgelegd aan de Sbc.
De Sbc heeft bij brief van 12 april 2008 een nader advies aan verweerder uitgebracht. In dit advies is de Sbc tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding bestaat om de eerder uitgebrachte adviezen te herzien.
Verweerder heeft de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op het voornoemde advies. Namens eiser is bij brief van 10 september 2007 te kennen gegeven dat hij nog een schriftelijke inhoudelijke reactie wenst te geven en dat eiser opnieuw gehoord wilde worden in de bezwaarprocedure.
Namens eiser is bij brief van 24 februari 2009 aangegeven dat er geen inhoudelijke reactie meer zou komen en dat eiser in de bezwaarfase niet meer gehoord hoefde te worden.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de commissie, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt.
De commissie heeft verweerder bij brief van 27 mei 2009 geadviseerd het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder onder overneming van voornoemd advies, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.2 Standpunten van partijen
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder met het thans bestreden besluit de overwegingen van de rechtbank niet in acht heeft genomen. In dit verband wijst eiser erop dat de rechtbank in de eerdere uitspraak nadrukkelijk heeft overwogen dat een wijziging van een agrarische bestemming in een bedrijfsbestemming in beginsel moet worden aangemerkt als een planologische verslechtering. In het bestreden besluit heeft verweerder met inachtneming van een aanvullend advies van de Sbc uitdrukkelijk aangegeven de rechtbank hierin niet te willen volgen. Eiser wijst erop dat verweerder niet tegen de eerdere uitspraak in hoger beroep is gegaan. Hierdoor is verweerder gehouden een nieuw besluit te nemen, waarbij zij is gebonden aan de overwegingen in voornoemde uitspraak.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 30 mei 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), gepubliceerd onder LJN: BA6002, stelt eiser zich voorts op het standpunt dat verweerder naar aanleiding van het aanvullende advies van de Sbc er ten onrechte aan voorbij gaat dat ook het woongenot van een bedrijfswoning objectief relevant is. Eiser wijst er in dit verband op dat de objectieve toets van een redelijk handelend koper laat zien dat een combinatie van wonen en (lichte) bedrijfsvoering op zijn perceel mogelijk is. Juist in de loop der tijd (sinds 1975) is de daadwerkelijke bedrijfsvoering gestaakt en is er nog slechts sprake van een lichte bedrijvigheid, het verhuren van ruimte voor het stallen van caravans.
Voorts merkt eiser op dat de Sbc in haar aanvullende advies de stelling handhaaft dat een bedrijfsperceel door de komst van een bedrijventerrein niet in waarde kan dalen. In de visie van eiser is dit onjuist. Het bedrijfsperceel van eiser laat onder het bestemmingsplan een combinatie van wonen en bedrijf toe. De woonfunctie en de aanvullende bedrijfsfunctie zijn daarin tot 1975 altijd gelijk opgegaan. De belangrijkste factor is dat het woon/bedrijfsperceel van eiser gelegen was aan de rand van de stad en het open agrarische gebied. Door de bestemmingsplanwijziging is thans zeer dicht op het perceel van eiser een bedrijfsterrein gekomen met gebouwen die veel hoger zijn dan de gebouwen op zijn perceel. Deze factoren hebben in de visie van eiser juist ten aanzien van een redelijk handelende koper een nadelige waarde-invloed.
Verweerder heeft verwezen naar de motivering van het bestreden besluit.
3.3 Overwegingen
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor de vraag of het door eiser bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de voornoemde vraag als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van 16 mei 2007 het beroep van eiser gegrond is verklaard en dat het besluit op bezwaar van 4 mei 2006 is vernietigd. Beide partijen hebben berust in deze uitspraak, zodat deze in kracht van gewijsde is gegaan.
Partijen worden in het onderhavige geval primair verdeeld gehouden door de rechtsvraag of de uitspraak van 16 mei 2007 van de rechtbank bindende overwegingen bevat. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat er bij het nemen van het thans bestreden besluit vanuit is gegaan dat geen bindende overweging is opgenomen in de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar dat de gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank louter berust op de aanwezigheid van een motiveringsgebrek, waarna de Sbc door verweerder is verzocht om een nadere onderbouwing te geven met betrekking tot het voorliggende verzoek om planschade.
In de uitspraak van 16 mei 2007 heeft de rechtbank op pagina drie, vierde alinea, onder meer het volgende overwogen:
‘Op zichzelf kan gezegd worden dat aspecten als uitzicht, bezonning, verkeersdruk en dergelijke een minder grote invloed op de gebruikswaarde van bedrijfsruimte hebben dan op die van een woning (vgl. ABRS, 17 april 2002, LJN: AE1575). De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn opvatting dat enkel van een bedrijfsmatig gebruik van het perceel van eiser kan worden uitgegaan.
Verweerder heeft erkend dat nog slechts sprake is van beperkte bedrijfsmatige activiteiten. Vervolgens wordt in geen enkel opzicht rekening gehouden met het gegeven dat naast bedrijfsmatige activiteiten het perceel ook steeds is gebruikt om te wonen. In de loop der jaren is, mede gelet op eisers hoge leeftijd, een groter accent komen te liggen op de woonfunctie van het perceel dan op de bedrijfsfunctie. De stelling van verweerder dat de woonfunctie tot de voorzijde van het pand/het perceel beperkt is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg hebben dat deze bij de bepaling van de planologische verslechtering buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. (…).’
De rechtbank stelt vast dat er, gelet op de formulering van de voornoemde overweging, sprake is van een bindende overweging, waardoor het verweerder niet vrij stond om daarvan af te wijken en bij het nemen van het bestreden besluit wederom uit te gaan van de maatstaf die door de rechtbank in eerdere instantie onjuist is geacht..
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat, indien er vanuit gegaan dient te worden dat sprake is van een bindende overweging van de rechtbank, het thans bestreden besluit niet houdbaar lijkt te zijn.
Gelet op de voorgaande overwegingen heeft verweerder met het thans bestreden besluit niet op een rechtens juiste wijze uitvoering gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. Om die reden is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank aanleiding nog het volgende te overwegen.
Het perceel van eiser valt onder het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ en is volgens de functiekaart 2 nader bestemd als niet-agrarische bedrijven, zoals bedoeld in de Staat van Bedrijven. Uit de inventarisatie van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied volgt dat het perceel de bestemming agrarisch gebied door de functiekaart nader gespecificeerd als niet-agrarisch bedrijf heeft. Aansluitend aan het perceel van eiser is op grond van het bestemmingsplan ‘Noorderhoogebrug’ een bedrijvenpark gerealiseerd op gronden, die onder het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ de bestemming ‘agrarisch gebied’ hadden. Uit een vergelijking blijkt dat in de nieuwe situatie op grond van het bestemmingsplan ‘Noorderhoogebrug’ aanzienlijk intensievere en ook andersoortige bebouwing mogelijk is dan op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan. Vast staat dat bedrijfsgebouwen op het bedrijventerrein tot op drie meter van het perceel van eiser gerealiseerd kunnen worden. Hierdoor wordt de woning van eiser aan de achterkant ingesloten door het bedrijventerrein.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een planologisch nadeliger situatie, zodat verweerder in beginsel gehouden is om de als gevolg daarvan door eiser ondervonden planschade te vergoeden. Voor de hoogte van de te vergoeden planschade kan de daadwerkelijke bestemming van het perceel van eiser van belang of bepalend zijn, maar naar het oordeel van de rechtbank niet voor de vraag of er in het onderhavige geval (plan)schade is geleden door eiser. Hieruit volgt dat het op de weg van verweerder ligt om, uitgaande van het feit dat er sprake is van een planologisch nadeliger situatie, thans de hoogte van de planschade door een ter zake deskundige te laten vaststellen, waarbij de door eiser ingebrachte taxatierapporten dienen te worden betrokken.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om schadevergoeding verzocht in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, gepubliceerd in AB 2001/86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00, gepubliceerd in JB 2006/134).
Zoals uit, onder meer, de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt, dient bij beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Hoewel de procedure met deze uitspraak nog niet is beëindigd, ziet de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, onder meer kenbaar uit AB 2009/213, in dit geval aanleiding te beoordelen of de redelijke termijn over de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan deze uitspraak is geschonden. Sinds de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser op 15 september 2005 tegen het besluit van 20 juli 2005, zijn ten tijde van deze uitspraak 4 jaar en ruim drie maanden verstreken. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn in het onderhavige geval is overschreden.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, onder meer kenbaar uit AB 2009/213, acht de rechtbank in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd te achten. In dit geval geven de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser, geen aanleiding om de overschrijding gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure één jaar en ruim drie maanden te lang heeft geduurd. Onder verwijzing naar de voornoemde jurisprudentie van de ABRS is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan valt toe te rekenen. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank steeds minder dan twee jaar heeft geduurd. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval in beginsel volledig moet worden toegerekend aan verweerder.
Het verweer ter zitting van de gemachtigde van verweerder dat de vertraging in de besluitvorming is opgelopen, doordat eiser nagelaten heeft te reageren op verzoeken om informatie van verweerder, dient te worden verworpen. In dit verband wijst de rechtbank erop dat verweerder er voor gekozen heeft om naar aanleiding van de eerdere uitspraak een nader advies van de Sbc te vragen en opnieuw, zonder daartoe gehouden te zijn, de bezwaarschriftencommissie verzocht heeft om een advies uit te brengen met betrekking tot het door eiser ingediende bezwaarschrift. Dit naar aanleiding van een brief van de gemachtigde van eiser, waarin is aangegeven dat nader gereageerd zal worden op het nadere advies van de Sbc en dat eiser opnieuw gehoord wenst te worden. Daarover is vervolgens een aantal malen tussen partijen gecorrespondeerd. De daardoor opgelopen vertraging van ongeveer een half jaar dient voor rekening van eiser te blijven, maar doet niet af aan de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Gelet hierop moet naar het oordeel van de rechtbank van de hiervoor vastgestelde overschrijding een periode van tien maanden aan verweerder worden toegerekend.
De rechtbank overweegt dat uit de voornoemde jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet hierop zal de rechtbank, uitgaande van een tarief van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan eiser, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In de hiervoor geconstateerde schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb verweerder op te dragen het nieuw te nemen besluit binnen zes weken na verzending van deze uitspraak bekend te maken. Aan de naleving van deze termijn wordt thans geen dwangsom verbonden.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 645,72, waarvan € 644,-- in verband met beroepsmatig verleende rechtshulp door een derde en € 1,72, zijnde de reiskosten van eiser. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 150,-- aan hem dient te vergoeden
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder om aan eiser te betalen een vergoeding van € 1.000,-- (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser bekend te maken;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 645,72 en bepaalt dat verweerder deze kosten, alsmede het door eiser betaalde griffierecht ad
€ 150,-- aan hem dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 28 december 2009 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op:
typ: hvk